ECLI:NL:RVS:2024:5252

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
202202220/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek in verband met stikstofdepositie op Natura 2000-gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een melkvee- en varkenshouderij in Valkenswaard, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, die handhaving had verzocht tegen [appellante] wegens het ontbreken van een natuurvergunning en de stikstofdepositie die de bedrijfsactiviteiten zouden veroorzaken op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant had het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat er concreet zicht op legalisering was. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat [wederpartij] zich kan beroepen op de Wet natuurbescherming (Wnb) en dat het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van zijn leefomgeving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het relativiteitsvereiste niet in de weg heeft gesteld aan de vernietiging van het besluit van het college. De Afdeling concludeert dat het Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de leefomgeving van [wederpartij] en verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 24 augustus 2020 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juli 2022 vernietigd. [appellante] krijgt de proceskosten vergoed.

Uitspraak

202202220/1/R2.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in Valkenswaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 23 maart 2022 in zaak nr. 20/2745 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2020 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft het besluit tot afwijzing van het verzoek met verbetering van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 maart 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2020 vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
[wederpartij] heeft op 12 juli 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit na de uitspraak van de rechtbank. Dit beroep is bij brief van 8 maart 2023 ingetrokken.
Bij besluit van 22 juli 2022 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard en het besluit tot afwijzing van het verzoek gehandhaafd onder verbetering van de motivering.
[wederpartij] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 22 juli 2022.
De Afdeling heeft de zaak samen met de zaak met nummer 202203164/1/R2 op de zitting van 29 november 2024 behandeld. Daar zijn [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat in Eindhoven, [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.A. Bouman, rechtsbijstandverlener in ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.G.M. Peters, van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, mr. A. Speekenbrink, A.P.M. van Boven en P.J. Linders, verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wnb is gedaan op 23 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellante] exploiteert een melkvee- en varkensbedrijf aan de [locatie 1] in Valkenswaard. Het bedrijf ligt op ongeveer 290 meter van het Natura 2000-gebied Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux (hierna: het Natura 2000-gebied). [wederpartij] woont tegenover het bedrijf aan de [locatie 2] in Valkenswaard.
2.1.    [wederpartij] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen [appellante], omdat hij zijn melkvee- en varkenshouderij zonder natuurvergunning exploiteert. De bedrijfsactiviteiten veroorzaken volgens [wederpartij] stikstofdepositie op het al zwaar overbelaste Natura 2000-gebied. De emissie door de bedrijfsactiviteiten dient daarom teruggebracht te worden.
2.2.    Het college heeft het verzoek afgewezen en dat besluit in bezwaar gehandhaafd. Volgens het college is er na de aanvulling van de aanvraag voor een natuurvergunning en de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking op die aanvraag concreet zicht op legalisering.
De aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank overweegt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er concreet zicht op legalisering is. Volgens de rechtbank heeft het college niet alle percelen die voor het beweiden worden gebruikt bij het besluit betrokken. Ook heeft het college niet onderzocht welke percelen worden bemest en of het bemesten van de percelen al voor de relevante referentiedatum plaatsvond of daarna pas is gestart.
Over de toepassing van het relativiteitsvereiste overweegt de rechtbank dat, hoewel het een twijfelgeval is of het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de woon- en leefomgeving van [wederpartij], [wederpartij] zich wel op de bepalingen van de Wnb kan beroepen. De rechtbank betrekt daarbij dat [wederpartij] vanuit de woning deels zicht heeft op de beek de Tongelreep, die onderdeel is van het Natura 2000-gebied en dat [appellante] de huiskavel, die tegenover de woning van [wederpartij] ligt, voor weiden en bemesten kan gebruiken.
Het hoger beroep van [appellante]
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] zich op de bepalingen van de Wnb kan beroepen. Gelet op de afstand van de woning van [wederpartij] tot het Natura 2000-gebied, de tussenliggende bebouwing van het veehouderijbedrijf en het slechts zeer zijdelingse en beperkte zicht dat [wederpartij] vanaf zijn woonperceel heeft richting het Natura 2000-gebied, kan dat gebied volgens [appellante] niet geacht worden deel uit te maken van de directe woonomgeving van [wederpartij]. [appellante] verwijst ter onderbouwing naar een luchtfoto waarop twee zichtlijnen vanaf het perceel van [wederpartij] zijn ingetekend. De eerste zichtlijn is getekend vanuit de noordoostelijke hoekpunt van de woning tot het Natura 2000-gebied. Die zichtlijn is 460 meter lang en biedt volgens [appellante] niet meer dan een zeer smalle doorkijk tussen bestaande bebouwing aan de overzijde van de Zeelberg door. Het zicht wordt via die zichtlijn belemmerd door bomen en een haag op het perceel van [wederpartij], een met hout omheinde paardenbak en bomen op het perceel Zeelberg 45, een coniferenhaag tussen Zeelberg 43 en 45 en een paardenbak op Zeelberg 41c.
De tweede zichtlijn is vanaf de zuidoostelijke hoekpunt van het perceel van [wederpartij] getekend. Die zichtlijn is 420 meter lang en begint op ongeveer 60 meter van de woning van [wederpartij] en de bijbehorende tuin. Dat perceel wordt gebruikt voor het weiden van dieren en behoort volgens [appellante] niet bij het woonperceel. Over deze zichtlijn bestaat beperkt zicht over grote afstand.
5.       [wederpartij] zet uiteen dat de afstand van de gevel van zijn woning tot het Natura 2000-gebied 390 meter en vanaf de grens van zijn woonperceel 375 meter is. Op deze afstanden bestaat er geen zicht op het Natura 2000-gebied omdat de bedrijfsbebouwing van [appellante] dat zicht wegneemt. De kortste zichtlijn vanaf de oostzijde van het woonperceel is volgens [wederpartij] niet 460 maar 435 meter. De begroeiing op zijn eigen perceel en op de percelen aan de overzijde van de Zeelberg en de paardenbakken die daar zijn, belemmeren dat zicht volgens hem niet. Ook is er zicht vanaf het westelijke deel van het woonperceel. Dat deel van het perceel wordt gebruikt voor het hobbymatig weiden van enkele kalveren, maar heeft de bestemming tuin en behoort dus, anders dan [appellante] stelt, wel degelijk tot het woonperceel, aldus [wederpartij].
Daarnaast stelt [wederpartij] dat hij beschikt over de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nummers 155, 156, 157 en 161. Deze bevinden zich op 105 tot 150 meter van het woonperceel. Vanaf deze percelen, waarvan perceel 161 op 301 meter van het Natura 2000-gebied ligt, bestaat er direct zicht op het Natura 2000-gebied. [wederpartij] stelt dat hij dagelijks op deze percelen is en dat deze percelen daarom ook behoren tot zijn directe woon- en leefomgeving.
[wederpartij] wijst tot slot op de uitspraken van de Afdeling van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2639, waarin een kortste afstand van 500 meter genoeg was om het relativiteitsvereiste niet tegen te werpen. Daarnaast wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1702 waarin het beroep van de Coöperatie Mobilisation for the Environment (hierna: MOB) en [wederpartij] tegen de natuurvergunning voor [appellante] gegrond is verklaard.
Het oordeel van de Afdeling
6.       Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
6.2.    [wederpartij] is belanghebbende bij het handhavingsverzoek omdat hij tegenover het bedrijf van [appellante] woont. Hij komt in deze procedure op voor het belang van het behoud van zijn woon- en leefklimaat.
6.3.    [wederpartij] beroept zich in deze procedure op de bepalingen uit de Wnb over de beoordeling van projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Die bepalingen strekken tot bescherming van het behoud van natuurwaarden in die gebieden. Dat is een algemeen belang waarvoor een natuurlijke persoon in rechte niet kan opkomen. De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Deze situatie doet zich concreet voor als het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van appellant. In dat geval raakt de aantasting van het gebied ook zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving (zie ook ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.50 en verder).
6.4.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan de vernietiging van het besluit van 24 augustus 2020. Op basis van de stukken en het verhandelde op de zitting komt de Afdeling tot het oordeel dat het Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de leefomgeving van [wederpartij]. Daarom is er in dit geval geen sprake van verwevenheid van het individuele belang van [wederpartij] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. De Afdeling licht haar oordeel als volgt toe.
6.5.    De kortste afstand van de woning van [wederpartij] tot het Natura 2000-gebied is 390 meter. Over die afstand is er geen zicht vanuit de woning op het Natura 2000-gebied omdat de bedrijfsbebouwing van [appellante] dat zicht belemmert. Als er al enig zicht vanuit de woning of het woonperceel op het Natura 2000-gebied is, dan is dat enkel vanuit een bepaalde hoek uit een raam van de woning of vanaf een hoek van het woonperceel. Dat zicht is beperkt en bovendien over een aanzienlijke afstand. Dat is onvoldoende voor het oordeel dat het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van [wederpartij]. Dat [wederpartij] eigenaar is van enkele agrarische percelen die dichterbij het Natura 2000-gebied liggen maakt het voorgaande niet anders. [wederpartij] komt in deze procedure op voor het behoud van zijn woon- en leefklimaat en niet voor het behoud van de agrarische gebruiksmogelijkheden van die percelen, die op enige afstand van zijn woonperceel liggen.
6.6.    De Afdeling volgt [wederpartij] niet waar hij stelt dat de situatie die aan de orde was in de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2639, vergelijkbaar is met zijn situatie. Uit die uitspraak kan worden afgeleid dat in dat geval verwevenheid tussen het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen en de individuele belangen van een natuurlijk persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving is aangenomen, omdat er geen bebouwing, wegen of andere obstakels aanwezig waren tussen het Natura 2000-gebied en de woning en het woonperceel van de appellant, waardoor er vrij zicht op het Natura 2000-gebied was. Die situatie is bij [wederpartij] niet aan de orde.
6.7.    Dat de Afdeling in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1702 het beroep van MOB en [wederpartij] tegen de natuurvergunning voor [appellante] gegrond verklaarde, betekent niet dat de Afdeling op basis van de gegevens en het verhandelde op de zitting in deze zaak niet tot de conclusie kan komen dat [wederpartij] zich niet op de normen van de Wnb kan beroepen. In de uitspraak van 29 mei 2019 staat niets over de toepassing van het relativiteitsvereiste voor [wederpartij]. [wederpartij] procedeerde toen gezamenlijk met MOB, aan wie het relativiteitsvereiste niet kon worden tegengeworpen. Daarom bestond op dat moment geen aanleiding om de toepassing van het relativiteitsvereiste voor [wederpartij] nader te onderzoeken (vergelijk ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 4.11).
Conclusie hoger beroep
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 24 augustus 2020 ongegrond verklaren.
7.1.    Tegen het besluit van 22 juli 2022 dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is genomen is, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, van rechtswege een beroep van [wederpartij] ontstaan. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat aan dit besluit de grondslag is ontvallen. Daarom zal de Afdeling ook dit besluit vernietigen.
Proceskosten en griffierecht
8.       Het college moet de proceskosten van [appellante] vergoeden. De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 23 maart 2022 in zaak nr. 20/2745;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2020 ongegrond;
IV.     vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juli 2022;
V.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
388