ECLI:NL:RVS:2024:5243

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
202400176/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor nieuwbouw woon-zorgcomplex in Hilversum

Op 18 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum was verleend aan Stichting Woonzorg Nederland. Deze vergunning betrof de vervangingen van het verzorgingstehuis St. Carolus op het adres Bosdrift 96 in Hilversum door twee nieuwe gebouwen, alsook het vellen van bomen. De aanvraag voor de omgevingsvergunning werd ingediend op 28 december 2020 en de vergunning werd verleend op 23 mei 2022. De nieuwe gebouwen, aangeduid als gebouw A en B, omvatten respectievelijk 32 aanleunwoningen en 100 zorgkamers, met een ondergrondse parkeergarage. De aanvraag wijzigde onder andere de hoogte van de gebouwen en de kapvorm van de daken van hellend naar plat.

Tegen de beslissing van het college om de vergunning te verlenen, hebben appellanten, bewoners van Hilversum, bezwaar gemaakt. Het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 24 januari 2023. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 17 november 2023 het beroep van de appellanten tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop hebben de appellanten hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 november 2024 zijn de appellanten en vertegenwoordigers van het college en Stichting Woonzorg Nederland verschenen.

De Afdeling heeft in haar overwegingen bevestigd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het college de omgevingsvergunning mocht verlenen. De appellanten betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de vaststelling van het peil en de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan en dat de belangenafweging van het college correct was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202400176/1/R4.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend in Hilversum,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 17 november 2023 in zaken nrs. 23/1330 en 23/998 in het geding tussen onder meer:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2022 heeft het college aan Stichting Woonzorg Nederland een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van het complex St. Carolus op het adres Bosdrift 96 in Hilversum door twee nieuwe gebouwen en voor het vellen van bomen.
Bij besluit van 24 januari 2023 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering van het besluit van 23 mei 2022, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2023 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en Stichting Woonzorg Nederland hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2024, waar [appellant], [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Janssen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Woonzorg Nederland, vertegenwoordigd door mr. C. Maliekhadien, ing. F. Ringnalda, [gemachtigde] en ir. J.F. te Witt, bijgestaan door mr. N. Haireche en mr. T. van Halsema, beiden advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag is ingediend op 28 december 2020. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Stichting Woonzorg Nederland heeft op 28 december 2020 een aanvraag ingediend om het bestaande verzorgingstehuis St. Carolus op het perceel Bosdrift 96 in Hilversum (hierna: het perceel) te vervangen door nieuwbouw. Het nieuwe woon-zorgcomplex zal bestaan uit twee gebouwen, aangeduid in het bouwplan als gebouw A en B. Gebouw A is een gebouw met 32 aanleunwoningen en gebouw B is een gebouw met 100 zorgkamers en een ondergrondse parkeergarage. Gebouw B bevat de hoofdingang van het complex. De aanvraag wijzigt onder meer de hoogte van de twee gebouwen en verandert de kapvorm van de daken van een hellend naar een plat dak ten opzichte van het oude verzorgingstehuis.
Het perceel heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bosdrift" onder meer de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Waarde - Cultuurhistorie".
Het college heeft bij besluit van 23 mei 2022 een omgevingsvergunning verleend. Hierbij is het college met toepassing van zijn bevoegdheid in artikel 34.1, onder a, aanhef en onder 6, van de planregels, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, van het bestemmingsplan afgeweken, omdat de bouwhoogte van gebouw B de maximale op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte van 15 m overschrijdt. De wijziging van de kapvorm is in strijd met artikel 28.2, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels. Hiervoor is het college van het bestemmingsplan afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
Het college heeft het bezwaar van [appellant] en anderen tegen het besluit van 23 mei 2022 ongegrond verklaard. Hiertegen hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 24 januari 2023 ongegrond verklaard. Volgens haar mocht het college met toepassing van de hierboven genoemde bevoegdheden van het bestemmingsplan afwijken voor onder meer de overschrijding van de maximale bouwhoogte en de kapvormwijziging. Verder is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het hoger beroep
3.       [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Zij betogen ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het peil juist heeft vastgesteld. Volgens hen had het college voor de vaststelling van het peil uit moeten gaan van de gemiddelde hoogte van het aangrenzende maaiveld in plaats van de hoogte van een nog niet aangelegd voetpad.
Ten tweede betogen zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het platte dak geen uitbreiding van het hoofdgebouw is en dus ook geen bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het Bor. Dit betekent volgens hen dat het college geen toepassing mocht geven aan de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.
Ten derde betogen zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de belangenafweging ten onrechte heeft beperkt tot de ruimtelijke gevolgen van onder meer de kapvormwijziging en de overschrijding van de maximale bouwhoogte. Volgens hen had bij de belangenafweging ook betrokken moeten worden dat deze wijzigingen een groter woon-zorgcomplex mogelijk maken. Zij vrezen dat dit hun privacy zal aantasten, dat daarmee de inval van zonlicht op de aangrenzende percelen zal worden beperkt en dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot meer drukte en parkeerproblemen in de omgeving.
3.1.    De gronden die [appellant] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd, komen in de kern neer op een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling ziet in wat door [appellant] en anderen in hoger beroep is aangevoerd, geen aanleiding om anders te oordelen dan wat de rechtbank heeft gedaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 tot en met 19 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De Afdeling voegt daar nog het volgende aan toe. Zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, beperkt de door het college te maken belangenafweging zich in dit geval tot de ruimtelijke gevolgen van onder meer de kapvormwijziging en de overschrijding van de maximale bouwhoogte. Verder mag het college ook meewegen dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1134.
Het college heeft toegelicht dat het bouwplan slechts in beperkte mate afwijkt van wat op grond van de planregels is toegestaan. De bouwhoogte van gebouw B wordt namelijk met minder dan 10% overschreden. Verder heeft het college erop gewezen dat de planregels het toestaan te bouwen tot aan de perceelsgrens, wat meer negatieve gevolgen voor [appellant] en anderen kan veroorzaken. Het college heeft toegelicht dat het zich er van bewust is dat door het toestaan van een andere kapvorm er meer woningen gerealiseerd kunnen worden en dat dit gevolgen kan hebben voor de omgeving. Het heeft zich in dat verband echter op het standpunt gesteld dat de mogelijke negatieve gevolgen hiervan voor het woongenot en de privacy van [appellant] en anderen niet opwegen tegen het maatschappelijke belang dat met het realiseren van deze woonvoorzieningen wordt gediend. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de belangenafweging terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
776-1098