202404226/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2024 in zaak nr. 23/7162 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR)
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2023 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 14 september 2023.
Bij besluit van 23 november 2023 heeft het CBR het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het CBR heeft [appellant] bij besluit van 28 maart 2023 een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd omdat hij zich onveilig heeft gedragen in het verkeer. Vervolgens heeft [appellant] twee keer een rijvaardigheidsonderzoek gedaan, op 8 juni 2023 en 31 augustus 2023. Bij beide onderzoeken heeft hij een onvoldoende behaald voor zowel het theorie- als het praktijkgedeelte.
2. In het besluit van 23 november 2023 heeft het CBR het besluit van 7 september 2023 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] gehandhaafd op grond van artikel 27, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Oordeel over het hoger beroep
3. [appellant] stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat hij kosteloos een nieuw rijvaardigheidsonderzoek kan doen met twee onafhankelijke onderzoekers. Hij wijst er op dat hij al veel kosten heeft moeten maken voor de twee rijvaardigheidsonderzoeken en dat hij zo snel mogelijk weer een rijbewijs wil hebben om weer te kunnen deelnemen aan een zinsvolle dagbesteding met werk.
3.1. Het CBR heeft in de schriftelijke uiteenzetting opgemerkt dat [appellant] om een nieuw rijbewijs te krijgen (via een rijschool) een theorie-examen en een praktijkexamen (rijproef) moet afleggen bij het CBR, die beide een positief resultaat moeten hebben. Net als de rechtbank begrijpt de Afdeling dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs een grote impact heeft op [appellant]. [appellant] heeft echter geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van zijn beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.4 opgenomen overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De dwingend geformuleerde wettelijke bepalingen die de rechtbank heeft vermeld, zijn juist toegepast en bieden geen grondslag voor inwilliging van het verzoek van [appellant]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het CBR er in de schriftelijke uiteenzetting, net als de rechtbank, terecht op heeft gewezen dat [appellant] de bevindingen van de rijvaardigheidsadviseurs niet heeft betwist.
4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
154