202301207/1/R1.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend in Nederhorst den Berg, gemeente Wijdemeren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend in Nederhorst den Berg, gemeente Wijdemeren,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend in Nederhorst den Berg, gemeente Wijdemeren,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2023 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie 1]" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 18 oktober 2024, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. C. Lubben, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en [gemachtigde], [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterhof, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij], bijgestaan door mr. J.J. van Nuland, rechtsbijstandverlener in Utrecht, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het wijzigingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 23 december 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op het perceel aan de [locatie 1] (hierna: het perceel) was voorheen een glastuinbouwbedrijf gevestigd. Op het perceel staan een voormalige agrarische bedrijfswoning met daarachter een schuur. Achter op het perceel stond een kas van 1.600 m² die inmiddels is gesloopt. De eigenaar van het perceel, [partij], wil de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning gebruiken en een tweede woning realiseren ter plaatse van een gedeelte van de gesloopte kas.
Op grond van het bestemmingsplan "Horstermeer" (hierna: het moederplan) had het perceel de bestemming "Agrarisch". Het moederplan voorziet in artikel 3.7.1 van de planregels in de mogelijkheid om de bestemming "Agrarisch" onder voorwaarden te wijzigen in de bestemming "Wonen". Met het wijzigingsplan heeft het college de bestemming van het voorste gedeelte van het perceel gewijzigd naar "Wonen". Daarmee wordt het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning toegestaan en mag een tweede woning worden gerealiseerd.
Bij besluit van 23 april 2024 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel. Het hiertegen door [appellant sub 1] ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 6 augustus 2024.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4], in de directe nabijheid van het perceel. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat door het toevoegen van een tweede woning op het perceel. Zij voelen zich onvoldoende gehoord en zijn van mening dat het college hun belangen onvoldoende bij het wijzigingsplan heeft betrokken.
Leeswijzer
3. De Afdeling zal in deze uitspraak eerst de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aangedragen beroepsgronden die gaan over de procedure (overwegingen 6) en de weergave van de situatie op de tekening (overwegingen 7) gezamenlijk bespreken. Daarna komen de afzonderlijke beroepen in de volgorde zoals vermeld op het voorblad aan de orde (overwegingen 8 tot en met 12). Aan het einde van de uitspraak volgt de conclusie (overweging 13).
Toetsingskader
4. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college van burgemeester en wethouders om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.
Ingetrokken beroepsgrond
5. [appellant sub 1] heeft op de zitting zijn beroepsgrond dat het wijzigingsplan in strijd met de Omgevingsverordening NH2020 is vastgesteld, ingetrokken.
Procedureel
6. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het wijzigingsplan onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voeren aan dat zij niet persoonlijk zijn geïnformeerd over de behandeling van hun zienswijze en dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om een mondelinge toelichting te geven, terwijl zij daar wel om hebben verzocht. Verder voeren zij aan dat zij pas op de hoogte zijn gesteld van de beantwoording van hun zienswijze na de vaststelling van het wijzigingsplan. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] staan er onjuistheden in het participatieverslag. [appellant sub 1] stelt dat hierin ten onrechte is aangegeven dat onder omwonenden geen bezwaar bestaat tegen het wijzigingsplan. [appellant sub 3] stelt verder dat er wijzigingen in documenten hebben plaatsgevonden nadat de termijn voor het geven van een zienswijze was gesloten.
6.1. Het ontwerpplan is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en ter inzage gelegd. Omwonenden zijn in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen, wat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ook hebben gedaan. De Afdeling stelt vast dat het college in de "Nota van beantwoording zienswijzen" gemotiveerd op deze zienswijzen is ingegaan. Uit de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of een andere rechtsregel vloeit niet de verplichting voort om degenen die schriftelijk een zienswijze naar voren hebben gebracht in de gelegenheid te stellen tot het geven van een mondelinge toelichting. Ook bestaat er geen verplichting om de indieners van een zienswijze voorafgaand aan de vaststelling van het plan persoonlijk daarvan op de hoogte te stellen.
Het opstellen van een participatieverslag is niet voorgeschreven in afdeling 3.4 van de Awb. Eventuele onjuistheden in dat verslag of het ontbreken van maatschappelijk draagvlak hebben dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het wijzigingsplan.
Het college kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, moet de wettelijke procedure opnieuw worden doorlopen. De Afdeling stelt vast dat de "Tekening haag" als bijlage bij artikel 4 van de planregels is gevoegd nadat de zienswijzentermijn was verstreken. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat deze wijziging van het plan naar aard en omvang zodanig groot is, dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld en dat daarom de wettelijke procedure opnieuw doorlopen had moeten worden.
Het betoog slaagt niet.
Onjuiste weergave van de situatie op de tekening
7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de situatie, zoals weergegeven op de "Tekening haag", niet juist is. Volgens [appellant sub 1] is daarin een deel van zijn gronden opgenomen en is het water tussen de percelen ten onrechte niet bestemd. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] heeft het perceel op de tekening ten onrechte een breedte van 22,5 m, terwijl het in werkelijkheid minder breed is. Volgens [appellant sub 2] is het perceel in werkelijkheid, de helft van de sloten aan beide zijden meegerekend, ongeveer 18 m breed. De nieuwe woning kan volgens [appellant sub 2] daarom niet, zoals op de tekening aangegeven, 10 m van de erfgrens worden gebouwd. [appellant sub 3] stelt dat erfgrenzen worden overschreden en dat het bouwoppervlak wordt vergroot.
7.1. Artikel 4 van de regels van het wijzigingsplan luidt:
"Voor de voor 'Wonen' aangewezen gronden wordt verwezen naar artikel 19 'Wonen' van de regels van het bestemmingsplan 'Horstermeer' zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Wijdemeren op 6 juli 2017. In aanvulling hierop geldt dat het gebruik van gronden overeenkomstig de bestemming 'Wonen' ten behoeve van een tweede woning alleen toegestaan is nadat de groenblijvende haag, zoals weergegeven in bijlage 1 van deze regels, is aangelegd en in stand wordt gehouden."
7.2. De Afdeling stelt vast dat met de "Tekening haag" het aanleggen en in standhouden van een haag als voorwaardelijke verplichting aan het gebruik van de gronden voor "Wonen" is verbonden. Zoals het college heeft toegelicht is op deze tekening weliswaar een doorsnede weergegeven waaruit een breedte van 22,5 m kan worden afgeleid, maar deze breedte is inclusief de sloten die zich aan weerskanten van het perceel bevinden. De Afdeling stelt op grond van de bij het wijzigingsplan behorende verbeelding vast dat de breedte van het perceel met de in het wijzigingsplan opgenomen bestemming "Wonen" niet meer dan 20 m is, en dat de perceelsgrens ligt in het midden van de sloten die zich aan weerzijden van het perceel bevinden. Deze sloten hebben de bestemming "Wonen" en "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden". Ook stelt de Afdeling op grond van de verbeelding en de kadastrale ondergrond vast dat de plangrens overeenkomt met de kadastrale begrenzing van de percelen en dat geen gronden van [appellant sub 1] in het plan zijn opgenomen.
Het betoog slaagt niet.
Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
8. [appellant sub 1] betoogt dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de in het moederplan gestelde wijzigingsvoorwaarde dat ter plaatse van de woningen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat hij sinds de jaren ’80 hobbymatig paarden houdt en dat op zijn perceel een paardenbak, longeercirkel en mestopslag aanwezig zijn. Volgens [appellant sub 1] heeft het college in zijn belangenafweging geen rekening gehouden met dit gebruik en de aspecten geur, stof en geluid.
[appellant sub 1] stelt verder dat de voorwaardelijke verplichting dat een groenblijvende haag moet worden aangelegd te onbepaald is, omdat niet duidelijk is voorgeschreven hoe hoog die haag moet zijn. Met de voorwaardelijke verplichting wordt het belang van [appellant sub 1] onvoldoende geborgd. Ook kan de voorwaardelijke verplichting volgens [appellant sub 1] niet worden afgedwongen. Het wijzigingsplan is daarom in strijd met de rechtszekerheid, zo stelt [appellant sub 1].
8.1. Artikel 3.7.1 van de regels van het moederplan luidt als volgt:
"Het bevoegd gezag is bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
[…]
g. er ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening."
8.2. Het college stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het wijzigingsplan rekening is gehouden met de feitelijke situatie, waarbij het achterste deel van het erf van [appellant sub 1] wordt gebruikt voor het hobbymatig houden van paarden. In het wijzigingsplan is om die reden een voorwaardelijke verplichting tot het aanleggen en instandhouden van een groenblijvende haag opgenomen, ter voorkoming van onder andere stofhinder voor de toekomstige bewoners. Het college heeft op de zitting verder toegelicht dat de sloop van de oude kas en de toevoeging van een woning op het perceel als een ruimtelijk wenselijke ontwikkeling wordt gezien.
8.3. In paragraaf 5.2 van de plantoelichting heeft het college inzichtelijk gemaakt of milieubelastende activiteiten in de omgeving een belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen en of milieubelastende activiteiten in de omgeving als gevolg van het plan aan beperkingen onderhevig zijn. Over het perceel van [appellant sub 1] heeft het college gemotiveerd dat de beoogde woning geen belemmeringen oplevert voor het hobbymatig gebruiken van de paardenbak en de paardenstal door [appellant sub 1]. Volgens het college is ter plaatse van de woningen in het plangebied sprake van een goed woon- en leefklimaat en milieubelastende activiteiten worden niet belemmerd.
8.4. De Afdeling is van oordeel dat het college zich, met bovenstaande toelichting, op het standpunt heeft mogen stellen dat het wijzigingsplan met de voorwaardelijke verplichting voldoet aan de voorwaarde dat ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft het college, gelet op wat in paragraaf 5.2 van de plantoelichting staat vermeld, ook rekening gehouden met de paardenbak die in de feitelijke situatie aanwezig is.
De Afdeling volgt [appellant sub 1] verder niet in zijn betoog dat de voorwaardelijke verplichting in de vorm van de groenblijvende haag te onbepaald en daarmee rechtsonzeker is. Afgaande op de principe doorsnede op de "Tekening haag" en de daarop weergegeven afstanden, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat de hoogte van de haag minimaal 2,5 m moet bedragen. Ook ziet de Afdeling niet in waarom de voorgeschreven "groenblijvende hoge haag" niet handhaafbaar zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Het beroep van [appellant sub 2] voor het overige
9. [appellant sub 2] betoogt dat de op het perceel aanwezige bebouwing al ruim meer is dan het moederplan toestaat. Volgens [appellant sub 2] zijn momenteel binnen het bouwvlak de reeds bestaande woning van 95 m² en een schuur van 200 m² aanwezig. Het wijzigingsplan voorziet volgens [appellant sub 2] niet in de sloop van deze schuur.
9.1. Op grond van artikel 19.2.1, onder a, onder 3, van de regels van het moederplan mag de totale bebouwingsoppervlakte niet meer bedragen dan 40% van het bouwperceel, met dien verstande dat bij bouwpercelen groter dan 1.000 m², waarbij de afstand van het hoofdgebouw tot beide zijdelingse perceelsgrenzen kleiner is dan 10 m, de maximale bebouwingsoppervlakte niet meer mag bedragen dan 200 m².
9.2. In paragraaf 2.2 van de plantoelichting staat dat de bedrijfswoning en de schuur grotendeels behouden blijven, waarbij geldt dat de gezamenlijke oppervlakte conform de bouwregels van de bestemming "Wonen" niet meer mag bedragen dan 200 m². Volgens de plantoelichting bedraagt de huidige gezamenlijke oppervlakte van de bestaande woningen en de schuur ongeveer 245 m².
9.3. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met de bouw van de tweede woning niet kan worden voldaan aan artikel 19.2.1 van de regels van het moederplan. Het college heeft toegelicht dat in het kader van de herontwikkeling met partijen is afgesproken dat nog een deel van de bestaande bebouwing wordt gesloopt. Deze kwestie gaat niet over het wijzigingsplan zelf, maar over de uitvoering daarvan. De vraag tot welke omvang de op het perceel aanwezige bebouwing gesloopt moet worden om aan artikel 19.2.1 te voldoen kan niet in deze procedure, maar in de procedure over het verlenen van de omgevingsvergunning aan de orde komen.
Het betoog slaagt niet.
10. [appellant sub 2] betoogt dat de tweede woning die met het wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt een nadelig effect zal hebben op zijn privacy, omdat de woning in het zicht van zijn achtertuin zal komen te liggen. Hierdoor zal volgens [appellant sub 2] de waarde van zijn woning dalen. [appellant sub 2] zal daarom om een tegemoetkoming in de planschade verzoeken.
10.1. De Afdeling is van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan niet zal leiden tot een ernstige aantasting van de privacy van [appellant sub 2]. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de tweede woning tot het perceel van [appellant sub 2] ongeveer 25 m is. Daartussen bevindt zich het perceel aan de [locatie 2], het perceel van [appellant sub 1]. Ook neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat met de groenblijvende haag die moet worden aangeplant op het perceel ook het zicht op de tuin van [appellant sub 2] zal verminderen.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 2] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Voor een eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Het betoog slaagt niet.
Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige
11. [appellant sub 3] betoogt dat het wijzigingsplan ten behoeve van een tweede woning op het perceel in strijd is met de geldende regels. [appellant sub 3] voert hiertoe aan hij al lange tijd hobbymatig vee houdt en dat in verband daarmee voorzieningen, waaronder een mestvaalt, op zijn perceel aanwezig zijn. Deze mestvaalt is volgens [appellant sub 3] op de juiste afstand gelegen van de bestaande bedrijfswoning op het perceel.
11.1. De Afdeling ziet zonder nadere onderbouwing van deze beroepsgrond geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het plan niet heeft mogen vaststellen zoals het heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
12. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat hij een beroep zal doen op een tegemoetkoming in planschade overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de overweging onder 10.1 dat hiervoor een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Driel Kluit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
703-1093