202304275/1/R4.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Klarenbeek, gemeente Voorst,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2023 in zaken nrs. 21/5446 en 22/1524 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woning op het adres [locatie 1] in Klarenbeek.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft het college het door [appellant] ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op het adres [locatie 1] als zelfstandige woning afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2021 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 28 juni 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 2022 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 22 september 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2023 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 5 november 2021 en 18 februari 2022 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Sintmaartensdijk, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 maart 2021. Het verzoek om handhaving is gedaan op 9 september 2020. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op het perceel met de adressen [locatie 2] en [locatie 1] zijn twee aan elkaar grenzende panden aanwezig. De panden hebben een eigen ingang. [vergunninghouder] woont in het pand op het adres [locatie 1]. [appellant] woont in het aangrenzende pand op het adres [locatie 2]. [appellant] heeft het college op 9 september 2020 verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [locatie 1] als zelfstandige woning. [vergunninghouder] heeft op 24 maart 2021 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de verbouwing van zijn woning op het adres [locatie 1]. Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Bij besluit van 22 september 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de zelfstandige bewoning van het pand [locatie 1] afgewezen. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 28 juni 2021 en van 22 september 2021. Bij besluit van 5 november 2021 heeft het college het door [appellant] tegen de omgevingsvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 februari 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van het college tot afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden ongegrond verklaard. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 5 november 2021 en 18 februari 2022. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat artikel 1.21 van de planregels het begrip "woning" omschrijft als een gebouw waarin wordt gewoond en waarbij alle woonruimtes aan elkaar grenzen. Gelet hierop is zij tot de conclusie gekomen dat de panden op [locatie 2] en [locatie 1] behoren tot één gebouw, waarin wordt gewoond en waarbij alle woonruimtes - die van [vergunninghouder] en die van [appellant] - aan elkaar grenzen en daarom samen één woning als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels vormen. Dit betekent volgens de rechtbank dat er slechts één woning als bedoeld in het bestemmingsplan op het bouwvlak aanwezig is. Omdat op grond van artikel 24.2.1, onder b, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" per bouwvlak ten hoogste één woning is toegestaan, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen strijdigheid met het bestemmingsplan bestaat.
Het hoger beroep
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de besluiten van 5 november 2021 en van 18 februari 2022 onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens [appellant] zijn deze besluiten in strijd met artikel 24.2.1, onder b, van de planregels, omdat het bestemmingsplan het niet toestaat dat binnen één bouwvlak meerdere zelfstandige woningen aanwezig zijn. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de hoorplicht heeft geschonden. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij als gevolg van de besluiten van 28 juni 2021 en 22 september 2021 schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van zijn woning en de inperking van zijn bouwmogelijkheden op het perceel.
2.2. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd komen in de kern neer op een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling ziet in wat door [appellant] in hoger beroep is aangevoerd, geen aanleiding om anders te oordelen dan wat door de rechtbank daarover is geoordeeld. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.1, 4.2, 6.1, 8.1, 8.2 en 9.1 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
3. [appellant] betoogt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden en verzoekt om schadevergoeding.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding, uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbenden en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De redelijke termijn is voor zaken zoals deze die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. 3.2. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 juni 2021 en tegen het besluit van 22 september 2021. Op 9 juli 2021 heeft het college het pro-forma bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 28 juni 2021 ontvangen. Dit betekent dat de redelijke termijn is aangevangen op 9 juli 2021. Op het moment van het doen van deze uitspraak zijn in de totale procedure ruim drie jaar en vijf maanden verstreken sinds de ontvangst van het eerste pro-forma bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden in de procedure over het besluit van 28 juni 2021. Alleen al omdat het pro-forma bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 22 september 2021 later is ontvangen, is ook in die procedure de redelijke termijn niet overschreden. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
776-1098