ECLI:NL:RVS:2024:5225

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
202302893/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onbevoegdheid rechtbank Oost-Brabant over AVG-verzoek in belastingzaak

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2023. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van [appellant] over een mogelijke schending van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in een procedure bij de belastingrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over zijn belastingaanslag over het jaar 2018. Tijdens de procedure had [appellant] verzocht om inzage in zijn belastingdossier op grond van de artikelen 15 en 16 van de AVG. De belastingrechter had het beroep van [appellant] tegen de belastingaanslag doorgezonden naar de rechtbank Oost-Brabant, die zich vervolgens onbevoegd verklaarde.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar [appellant] werd bijgestaan door J.F.L.M. Geerts, en de minister van Financiën werd vertegenwoordigd door mr. drs. I.A. Huppertz. De rechtbank had overwogen dat het verzoek van [appellant] niet in behandeling genomen hoefde te worden door de inspecteur van de belastingdienst, omdat deze niet het bevoegde bestuursorgaan is voor AVG-verzoeken. De rechtbank concludeerde dat er voor haar geen onderwerp was waarover zij een beslissing mocht nemen en verklaarde zich onbevoegd.

De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte onbevoegd was verklaard, aangezien [appellant] zijn verzoek om inzage en rectificatie van zijn persoonsgegevens schriftelijk had ingediend. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Tevens werd de minister van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De minister werd geïnformeerd dat hij als verwerkingsverantwoordelijke onder de AVG moet optreden en dat [appellant] een nieuw verzoek tot inzage kan indienen.

Uitspraak

202302893/1/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 29 maart 2023 in zaak nr. 22/1259 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij uitspraak van 29 maart 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van [appellant] over een mogelijke schending van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) in een procedure bij de belastingrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over zijn belastingaanslag over het jaar 2018.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een nader stuk ingediend
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door J.F.L.M. Geerts, rechtsbijstandsverlener in Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. I.A. Huppertz, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Tijdens een procedure over zijn belastingaanslag bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft [appellant] op grond van de artikelen 15 en 16 van de AVG verzocht om inzage in zijn belastingdossier. Bij uitspraak van 30 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2892, heeft de belastingrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant beslist op het beroep van [appellant] tegen die belastingaanslag. De belastingrechter heeft bij die uitspraak het beroep, voor zover dat ziet op een mogelijke schending van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG), doorgezonden aan de algemene bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank).
2.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellant] tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure tegen de belastingaanslag zijn verzoek mondeling heeft gericht aan de inspecteur van de belastingdienst. Volgens de rechtbank hoefde de inspecteur dit verzoek niet in behandeling te nemen, omdat de inspecteur niet het bevoegde bestuursorgaan is om AVG-verzoeken te behandelen. De inspecteur hoefde, aldus de rechtbank, het verzoek ook niet door te zenden aan een bestuursorgaan dat wel bevoegd is, omdat voor AVG-verzoeken geen doorzendplicht geldt. Het tijdens de hoorzitting gedane verzoek kan volgens de rechtbank dus niet gelden als een aan de minister gedaan AVG-verzoek. Reeds hierom kan de e-mail van 20 mei 2022 die [appellant] zond aan de belastingrechter, niet gelden als een ingebrekestelling voor het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank concludeert dat er voor haar geen onderwerp is waarover zij een beslissing mag nemen. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd.
3.       [appellant] betoogt dat hij zijn verzoek heeft gericht aan het bevoegde bestuursorgaan, omdat de inspecteur medewerker is van de belastingdienst. Hij wijst er verder op dat hij zijn verzoek schriftelijk heeft ingediend, voordat de hoorzitting heeft plaatsgevonden.
3.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 7:1 dient de belanghebbende alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
3.2.    Uit het dossier blijkt dat [appellant] zijn verzoek om inzage en rectificatie van zijn persoonsgegevens (ook) schriftelijk heeft gedaan, namelijk bij brief van 30 november 2020. Dit is een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De inspecteur heeft in het besluit van 9 februari 2021, waarbij is beslist op het bezwaar van [appellant] tegen de belastingaanslag, het verzoek om inzage buiten behandeling gelaten, omdat hij volgens hem niet het bevoegde bestuursorgaan is om AVG-verzoeken te behandelen. De beslissing tot het buiten behandeling laten is een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep open staat. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb was de rechtbank bevoegd om kennis te nemen van het beroep over de mogelijke schending van de AVG. De rechtbank heeft zich dus ten onrechte onbevoegd verklaard.
4.       [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het onderdeel van het besluit van 9 februari 2020 waarin het verzoek buiten behandeling is gesteld. Gelet op artikel 7:1 van de Awb had de rechtbank het beroep dus niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5.       De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover deze is aangevallen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
6.       Ter informatie overweegt de Afdeling dat de minister van Financiën in dit geval de verwerkingsverantwoordelijke is, als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 7, van de AVG. Hij is ingevolge artikel 15, eerste lid, van de AVG het bevoegde bestuursorgaan ten aanzien van een verzoek om inzage. [appellant] kan desgewenst een nieuw verzoek tot hem richten.
7.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 29 maart 2023 in zaak nr. 22/1259;
III.      verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
IV.     veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.      gelast dat de minister van Financiën aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
190-1114