ECLI:NL:RVS:2024:5221

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
202207426/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor woningbouw en wateroverlast in Heeze

Op 6 december 2021 verleende het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning op een perceel in Heeze. [appellant], wiens perceel grenst aan het vergunde perceel, verzet zich tegen deze vergunning, met name vanwege wateroverlast die hij stelt te ondervinden als gevolg van het besluit. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 september 2024, gaven [appellant A] en [appellante B] aan dat zij zich enkel richtten op de wateroverlast en andere beroepsgronden introkken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college voldoende onderzoek had gedaan naar de wateroverlast en dat de vergunning met de bijbehorende voorschriften rechtmatig was verleend. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de belangen van [appellant] onvoldoende waren beschermd tegen wateroverlast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202207426/1/R2.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: ([appellant]), wonend in Heeze, gemeente Heeze-Leende,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-­Brabant van 17 november 2022 in zaak nrs. 22/2240 en 22/1718 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2021 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie 1] in Heeze (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 juni 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2021 ingetrokken en opnieuw een omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend.
Bij uitspraak van 17 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2024, waar [appellant A] en [appellante B], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I.C.M. Brunenberg-Antens en ing. Y.J. Trienekens, vergezeld door ir. H.A.M.W. Kuijten, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat in Veldhoven, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het perceel van [appellant], [locatie 2] in Heeze, grenst aan het perceel waar de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning op ziet. [appellant] kan zich niet met de vergunning verenigen. Vooral niet omdat, zoals ter zitting is gebleken, het besluit naar hij stelt heeft geleid tot wateroverlast op zijn perceel.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en is daarbij ingegaan op de verschillende beroepsgronden, waaronder die over het aspect wateroverlast. Op de zitting in hoger beroep heeft [appellant] medegedeeld dat de hoger beroepsgronden die handelen over andere zaken dan de gestelde wateroverlast, in hoger beroep komen te vervallen.
De Afdeling begrijpt dat daarmee de overige hoger beroepsgronden zijn ingetrokken. Het geschil spitst zich daarmee uitsluitend nog toe op het oordeel van de rechtbank zoals opgenomen in overweging 7.3 van de uitspraak, dat het college in de omgevingsvergunning door het verbinden van een voorschrift, voldoende rekening heeft gehouden met het voorkomen van wateroverlast op omliggende percelen.
De vrees voor wateroverlast.
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning niet mocht worden verleend, omdat het college niet heeft voldaan aan zijn onderzoekverplichtingen over het aspect water, zoals die naar hij stelt voortvloeien uit de toelichtingen van de bestemmingsplannen "Kom Heeze 2010" en "Kom Heeze 2015".
3.1.    De rechtbank heeft dat betoog terecht niet gevolgd. Het college heeft onderzoek gedaan naar het aspect water(overlast) in het kader van de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning en het college heeft, in verband daarmee, een voorschrift aan de vergunning verbonden. De rechtbank heeft het ter zake uitgevoerde onderzoek voldoende mogen achten. Daartoe wordt verwezen naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 hierna. Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt verder dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, door het bouwplan wel degelijk wateroverlast op zijn perceel te verwachten valt. Daarnaast is de rechtbank volgens hem ten onrechte niet ingegaan op zijn beroepsgrond dat het in de vergunning opgenomen voorschrift over de aanleg van een hemelwaterberging niet toereikend is om zijn belangen te beschermen tegen het overmatige van het perceel naar zijn perceel afstromende water.
4.1.    Het college heeft over de hemelwaterberging het volgende voorschrift in de vergunning opgenomen:
"- Op basis van de werkelijke uitbreiding verhard oppervlak dient de compensatievoorziening minimaal 15 mm t.o.v. de toename verhard oppervlak te zijn (bebouwing en overige afvoerende terreinverharding).
- De infiltratievoorziening dient boven het niveau van de gemiddeld hoogste grondwaterstand van ca. 1,5 meter - maaiveld te worden aangelegd.
- Vanuit de infiltratievoorziening dient een overloopmogelijkheid gerealiseerd te worden. Als de voorziening vol is, kan het overige water via deze overloop uitstromen op trottoir, straat of overig maaiveld. Het is van belang deze overloop op een laag punt op afstand van de woning te maken, zodat bij uitstroom geen wateroverlast bij de woning of in de eventuele kruipruimte kan ontstaan. Niet aansluiten op riolering."
Volgens dit voorschrift is de grootte van de infiltratievoorziening gerelateerd aan de toename van het verharde oppervlak als gevolg van het bouwplan, te weten circa 100 m². Dat resulteert volgens het besluit in een infiltratievoorziening van minimaal 1,5 m³. [appellant] heeft dat niet betwist. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de infiltratievoorziening rond april 2024 gereed is gekomen en op 3 april 2024 is gecontroleerd en akkoord bevonden door het college.
Ook is niet in geschil dat vergunninghouder ter voorkoming van wateroverlast op het buurperceel van [appellant], onverplicht op eigen terrein en in overleg met [appellant] keerwanden heeft geplaatst. Partijen verschillen van mening over de al dan niet juiste werking van deze keerwandconstructie. [appellant] stelt nog altijd wateroverlast te ondervinden door het besluit.
4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt te verwachten dat op het perceel van [appellant] wateroverlast optreedt als gevolg van het bouwplan. Daarbij heeft zij allereerst terecht in aanmerking genomen dat het perceel waarop wordt gebouwd van nature, dus ook los van het bouwplan, hoger ligt dan het perceel van [appellant], zodat ook zonder het bouwplan hemelwater richting dat perceel zal afstromen.
Voor zover door het bouwplan, door de toename van verhard oppervlak, meer water dan voorheen richting het perceel van [appellant] zou kunnen afstromen, heeft zij verder terecht in aanmerking genomen dat ter voorkoming daarvan nu juist de verplicht gestelde infiltratievoorziening dient, die dat water zal opvangen. Een eventueel surplus als gevolg van het bouwplan wordt dus op die wijze opgevangen en verwerkt.
De rechtbank is gelet daarop terecht tot het oordeel gekomen dat geen wateroverlast als gevolg van het bouwplan te verwachten valt.
4.3.    Ter ondersteuning van zijn betoog dat wateroverlast in zijn schuur toch afkomstig is van het perceel, heeft [appellant] een door schade-expert Dekra opgemaakt rapport in het geding gebracht, dat op de zitting is besproken. Het betreft een onderzoek naar de oorzaken van wateroverlast in de betreffende schuur in januari 2024.
Anders dan [appellant] betoogt, is de Afdeling van oordeel dat daarmee niet is komen vast te staan dat ondervonden wateroverlast in de schuur van [appellant] in die periode is veroorzaakt door afstromend regenwater van het perceel. [appellant] heeft dit ook met het rapport van Dekra niet aannemelijk gemaakt, omdat die aanwijsbare oorzaak daar niet uit blijkt. In dat rapport worden meerdere oorzaken genoemd, waaronder ook afstromend regenwater van het perceel van [appellant] zelf richting zijn schuur. Verder is ter zitting gebleken dat in januari 2024 de verplichte infiltratievoorziening nog niet aanwezig en in werking was.
4.4.    De Afdeling ziet daarom, met de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant] om tegen mogelijke wateroverlast te worden beschermd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bolleboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
641