202403543/1/V2.
Datum uitspraak: 16 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 31 mei 2024 in zaak nr. NL24.14688 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij mondelinge uitspraak van 31 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank het verzoek om de zaak wegens ziekte van zijn gemachtigde aan te houden en een nieuwe zitting te plannen ten onrechte heeft afgewezen.
1.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de gemachtigde van de vreemdeling het verzoek tijdig gedaan en behoefde het verzoek geen verhinderdata te bevatten. De gemachtigde is namelijk de ochtend van de zitting ziek geworden en heeft, nadat zij heeft geprobeerd een waarnemer te regelen, om 8.31 uur de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden. Dat de rechtbank de gemachtigde voorhoudt dat het aanhoudingsverzoek geen verhinderdata bevat, gaat eraan voorbij dat artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht 2024 daar niet toe verplicht. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek dan ook niet deugdelijk gemotiveerd.
De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat een nadere zitting in dit geval evident niet tot een andere uitkomst had geleid en de vreemdeling materieel niet is benadeeld. Dat zal de Afdeling toelichten.
1.2. De minister heeft zich in zijn verweerschrift bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat het beroep te laat is ingesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. De vreemdeling heeft dat voorafgaand aan de zitting schriftelijk gedaan.
1.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het beroep niet tijdig is ingesteld en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd in de tweede, derde en vierde grief, over het niet tijdig indienen van het beroepschrift, de verschoonbaarheid daarvan en de Bahaddar-toets, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2024
307-1024