202304257/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2019 heeft het college een last onder dwangsom aan [bedrijf] opgelegd vanwege overtreding van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: APV).
Bij besluit van 22 mei 2020 heeft het college een aanvraag van [bedrijf] om ontheffing van het verbod van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2023 heeft het college opnieuw op het door [bedrijf] tegen de besluiten van 19 april 2019 en 22 mei 2020 gemaakte bezwaar beslist.
Tegen dit besluit heeft [bedrijf] beroep ingesteld.
Bij schrijven van 25 januari 2024 heeft het college het besluit van 14 juni 2023 gerectificeerd en de daaraan ten grondslag gelegde motivering gewijzigd.
[bedrijf] heeft een zienswijze gegeven over dit besluit.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 november 2024, waar [bedrijf], bijgestaan door mr. M. Sikkes, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kremers en D. Smit zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 6 december 2019 heeft [bedrijf] verzocht om ontheffing van het in artikel 5.2 van de APV gestelde verbod. De aanvraag ziet op de locatie Dekkershoek ter hoogte van [locatie], waar het bedrijfspand van [bedrijf] is gevestigd. Het tegen de daarop genomen besluiten van 19 april 2019 en 22 mei 2020 ingediende bezwaar is door het college bij besluit van 5 januari 2021 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2022 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2021 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Bij uitspraak van 22 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1168) heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar, voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om ontheffing, in stand zijn gelaten. De Afdeling heeft daarbij het college opgedragen binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen en daarbij bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Het college heeft vervolgens het besluit op bezwaar van 14 juni 2023 (het besluit) genomen en de motivering gewijzigd op 25 januari 2024. 2. Zoals bevestigd ter zitting heeft het college met de wijziging van de motivering van het besluit op bezwaar van 25 januari 2024 de motivering in het besluit geheel vervangen. Eveneens is daar bevestigd dat de nieuwe motivering uitsluitend is gebaseerd op het advies van de wegbeheerder van 28 november 2023. Hetgeen tegen de eerdere motivering en de daaraan ten grondslag liggende adviezen van eerdere data is aangevoerd behoeft daarom geen nadere bespreking.
3. In artikel 5.2 van de APV "Parkeren voor eigen bedrijf" is onder meer het volgende bepaald:
1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:
a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een dezer voertuigen.
Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het college ontheffing verlenen van dit verbod.
4. Het college heeft het verzoek van [bedrijf] opnieuw afgewezen onder verwijzing naar het advies van de wegbeheerder van 28 november 2023. Daarin is vermeld dat de gevraagde ontheffing voor zes voertuigen aanzienlijke negatieve gevolgen voor de verkeerssituatie zal hebben, onder meer voor het beschikbare parkeerareaal. Daarnaast is in het advies vermeld dat ter onderbouwing van het verzoek om ontheffing is aangevoerd dat het doel daarvan is het bedrijf van [bedrijf], dat onder meer APK-keuringen verricht en aanhangwagens verkoopt en verhuurt, te laten voortbestaan. Het doel van de ontheffing is daarmee het faciliteren van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf], terwijl het verbod juist is ingesteld om dat soort activiteiten niet op de openbare weg te laten plaatsvinden. Met het verlenen van ontheffing zou, aldus het advies, privatisering van parkeervakken in de openbare ruimte plaatsvinden. Dat is strijdig met de noodzaak om de openbare ruimte beschikbaar te houden voor algemeen gebruik, die heeft geleid tot het in artikel 5.2, eerste lid, van de APV neergelegde verbod. Het college stelt aldus in de hele gemeente strengere eisen en scherpere grenzen aan het gebruik van de openbare weg voor onder meer hetgeen valt buiten het "normale "parkeren. Het college heeft er daarbij op gewezen dat op Dekkershoek zeer veel autobedrijven zijn gevestigd en dat daarom een eerlijke verdeling van de schaarse parkeerruimte nodig is. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat het verbod geen betrekking heeft op het parkeren door klanten van [bedrijf] in verband met het wegbrengen en halen van voertuigen. Ook het tijdelijk parkeren van teruggebrachte huurvoertuigen is toegestaan. Het verbod uit artikel 5.2, eerste lid, van de APV heeft immers specifiek betrekking op het stallen van aan [bedrijf] toebehorende of toevertrouwde voertuigen. Van [bedrijf] mag worden verwacht dat die op eigen terrein worden gestald. [bedrijf] beschikt immers over een parkeerterrein op [locatie] met een oppervlakte van circa 450 m² en beschikt daarmee over voldoende mogelijkheid om die voertuigen op eigen terrein te stallen.
5. [bedrijf] voert aan dat het besluit geen zorgvuldige en gemotiveerde belangenafweging bevat ten aanzien van zijn belangen. Er wordt niet ingegaan op de parkeerdruk in de straat van [bedrijf] of de specifieke situatie ter hoogte van diens bedrijf. Het al in de besluitvormingsfase gevoerde betoog dat daar geen sprake is van een verhoogde parkeerdruk en dat dat gedeelte van Dekkershoek het meest rustige deel is, is niet weerlegd. De motivering is algemeen, en er is, in strijd met de eerdere uitspraak van de Afdeling, niet ingegaan op de specifieke situatie ter hoogte van het bedrijf van [bedrijf].
6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de gevraagde ontheffing mogen weigeren met de in het besluit gemaakte belangenafweging en onder verwijzing naar het advies van de wegbeheerder van 28 november 2023. Het college baseert die afwijzing niet langer op de parkeersituatie ter hoogte van [locatie] zodat een verkeers- of parkeertelling ter plekke niet aan het besluit ten grondslag behoefde te worden gelegd. In plaats daarvan stelt het college zich op het standpunt dat het met het in artikel 5.2, eerste lid, van de APV neergelegde verbod beoogt scherpere grenzen te stellen aan het gebruik van de openbare ruimte anders dan voor het normale parkeren, mede om wat het aanduidt als privatisering van parkeerplaatsen te voorkomen. Aldus blijft het parkeerareaal beschikbaar voor gewone parkeerders en de weg voor gewone weggebruikers. Dit belang rechtvaardigt ook naar het oordeel van de Afdeling een terughoudend gebruik van de discretionaire bevoegdheid ontheffing te verlenen van dat verbod. Aan de weigering van die ontheffing heeft het college in dit geval ten grondslag kunnen leggen dat [bedrijf] voor de stalling van voertuigen beschikt over circa 450 m² parkeerruimte op eigen terrein. Dat die, anders dan het college stelt, niet voldoende is voor stalling van de eigen of aan [bedrijf] toevertrouwde voertuigen is niet aannemelijk geworden, waarmee evenmin aannemelijk is dat verlening van ontheffing noodzakelijk is voor het voortbestaan van het bedrijf. Voorts heeft het college mee kunnen laten wegen dat op Dekkershoek een groot aantal autobedrijven is gevestigd die alle parkeerruimte nodig hebben. Ook zonder parkeertelling heeft het college zich op het standpunt kunnen tellen dat het verlenen van ontheffing voor het stallen van 6 voertuigen waardoor 6 parkeerplaatsen in beslag worden genomen, tot een oneerlijke verdeling van de parkeerruimte kan leiden. Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Duijvenbode, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Duijvenbode
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
1081