ECLI:NL:RVS:2024:5092

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
202302610/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzage verzoek om persoonsgegevens in strafprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister voor Rechtsbescherming geen inzage hoefde te geven in een feedbackformulier dat betrekking had op een Pro Justitia-rapportage over [appellant A]. De minister had op 31 januari 2022 besloten op een verzoek om inzage van [appellant A], die in een strafprocedure verwikkeld is. [appellant A] wilde inzage in de rapportage en bijbehorende stukken, omdat hij meende dat deze niet de juiste informatie bevatten. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant A] gegrond en vernietigde het besluit van de minister, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen met betrekking tot het feedbackformulier in stand blijven. In hoger beroep betoogt [appellant A] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feedbackformulier geen persoonsgegevens bevat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het feedbackformulier beoordeeld en geconcludeerd dat de feedback niet als persoonsgegevens van [appellant A] kan worden aangemerkt, omdat het betrekking heeft op het conceptrapport en niet op [appellant A] zelf. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het besluit van de minister niet onrechtmatig was. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202302610/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 8 maart 2023 in zaak nr. 22/2595 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de minister voor Rechtsbescherming (thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2022 heeft de minister, op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) en artikel 51b, tweede lid, van de Wjsg, beslist op een verzoek om inzage van [appellant A].
Bij besluit van 31 augustus 2022 heeft de minister het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2023 heeft de rechtbank onder meer het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het door [appellant A] tegen het besluit van 31 augustus 2022 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen voor wat betreft het feedbackformulier in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Afdeling heeft de minister een vertrouwelijk stuk
overgelegd. Over dit stuk heeft de minister met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) meegedeeld dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis zal mogen nemen.
[appellant A] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend om kennis te nemen van het niet openbaar gemaakte stuk.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2024, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Er loopt een strafprocedure tegen [appellant A]. In die procedure is onder meer een rapportage over zijn persoonlijkheid opgemaakt. [appellant A] wil die rapportage en een aantal bijbehorende stukken inzien. Volgens hem bevatten de stukken niet de juiste informatie. In hoger beroep gaat het voornamelijk nog om het zogenoemde feedbackformulier. In geschil is of het feedbackformulier persoonsgegevens bevat. Volgens de rechtbank is dat niet het geval. [appellant A] is het daar niet mee eens.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 augustus 2022 vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het feedbackformulier geen persoonsgegevens bevat. De minister hoefde [appellant A] daarom geen inzage in dit formulier te geven. Gelet hierop heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen wat betreft het feedbackformulier in stand blijven.
Hoger beroep
3.       [appellant A] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister geen inzage hoefde te geven in het feedbackformulier.
3.1.    De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het door het minister overgelegde feedbackformulier. De Afdeling heeft vastgesteld dat in het feedbackformulier het concept voor een Pro Justitia-rapportage is geanalyseerd, waarbij de feedbackgever aanbevelingen over formuleringen heeft gegeven. De feedback op de onderbouwing, volgbaarheid en onderzoeksmethode kan niet als persoonsgegevens van [appellant A] worden aangemerkt. De feedback ziet immers op het conceptrapport en niet op [appellant A]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de minister het verzoek van [appellant A] heeft mogen afwijzen.
3.2.    Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant A] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte stukken onbesproken heeft gelaten. Zo is niet ingegaan op het verslag van de hoorzitting bij Justid van 18 april 2023, de Pro Justitia rapportage van 30 augustus 2020, het trajectconsult rapport van 8 juli 2020 en de uitspraak van het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 15 augustus 2022. Op de zitting heeft [appellant A] bevestigd dat het hem alleen nog gaat om het feedbackformulier. Deze grond behoeft daarom geen verdere bespreking.
5.       [appellant A] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte het beroep voor zover ingediend door zijn moeder, [appellant B], niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het beroep voor zover ingediend door [appellant B] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het verzoek van 16 oktober 2021 alleen is ingediend door [appellant A] en niet door [appellant B]. [appellant A] en [appellant B] hebben aangegeven dat de procedure alleen gaat over [appellant A]. Op de zitting heeft [appellant A] dit ook bevestigd. [appellant B] is in deze procedure geen belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het betoog slaagt dus niet.
6.       Ook heeft [appellant A] verzocht om de minister te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding. De Afdeling overweegt hierover als volgt. Zoals uit overweging 3.1 volgt, is het besluit van 31 augustus 2022, voor zover dat ziet op het feedbackformulier, geen onrechtmatig besluit. Daarom bestaat voor de minister geen verplichting tot het betalen van een schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming.
Overig
7.       Voor zover [appellant A] klaagt over het uitblijven van een reactie in zijn klachtprocedure en voor zover hij verzoekt om correctie van onjuiste justitiële gegevens op grond van artikel 22 van de Wjsg, valt dit buiten de omvang van dit geding. Dit geding gaat namelijk over de besluitvorming van de minister naar aanleiding van het inzageverzoek in het Pro Justitiarapport en in hoger beroep alleen over de feedback op dit rapport. [appellant A] heeft bij de totstandkoming van de rapporten de mogelijkheid gehad om correctievoorstellen te doen en bij de tuchtrechter ook de mogelijkheid gehad om een klacht in te dienen over de rapporteurs. Van deze mogelijkheid heeft [appellant A] ook gebruik gemaakt. De totstandkoming en de inhoud van de rapporten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
8.       De overige hoger beroepsgronden heeft [appellant A] zonder succes naar voren gebracht.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen wordt bevestigd. Het verzoek van [appellant A] om schadevergoeding wordt afgewezen.
10.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
85-1050