202304850/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 30 juni 2023 in zaak nr. 22/132 en 22/133 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid (thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2022 heeft de minister een verzoek van [appellant] om inzage gedeeltelijk toegewezen.
Bij uitspraak van 30 juni 2023 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M.M. Zwinkels, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 16 oktober 2021 de minister verzocht om inzage in verwerkte persoonsgegevens over zijn detentie in de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) Lelystad en Nieuwegein, specifiek in het penitentiair dossier over de periode van 25 oktober 2021 tot en met 20 januari 2022 en het inrichtingsdossier van de PI Lelystad en de PI Nieuwegein. Op 31 januari 2022 heeft de minister het verzoek van [appellant] gedeeltelijk toegewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgrond van [appellant] over het inrichtingsdossier niet slaagt. De minister heeft toegelicht dat zes maanden na afloop van de detentie het inrichtingsdossier op grond van artikel 39, vierde lid, van de Penitentiaire maatregel wordt vernietigd. Zowel de detentie in Lelystad als de detentie in Nieuwegein waren geëindigd langer dan zes maanden vóór de zitting bij de rechtbank, daarom heeft de rechtbank het niet ongeloofwaardig geacht dat de dossiers niet meer bestaan. [appellant] kan om die reden geen inzage meer krijgen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] op 18 oktober 2022 op grond van artikel 51b van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wsjg) gebruik heeft gemaakt van zijn inzagerecht in zijn penitentiair dossier. Hij heeft de rechtbank niet uitgelegd waarom dit niet volgens de regels zou zijn verlopen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Hoger beroep
Penitentiair dossier
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij volledig gebruik heeft kunnen maken van zijn inzagerecht op grond van artikel 51b van de Wsjg in zijn penitentiair dossier. Hij voert hiertoe aan dat het penitentiair dossier onvolledig is omdat stukken van de laatste maanden van zijn detentie ontbreken.
3.1. De Afdeling overweegt hierover als volgt. [appellant] heeft op
18 oktober 2022 inzage gehad in zijn penitentiair dossier, ook over de periode 25 oktober 2021 tot en met 20 januari 2022. Volgens de brief van de minister aan [appellant] en de rechtbank van 10 november 2022 heeft de minister ook een kopie van de door [appellant] gewenste documenten verstrekt, waarin de namen van medegedetineerden en medewerkers zijn geanonimiseerd. Ook heeft de minister in deze brief toegelicht dat in de laatstgenoemde periode geen stukken met verwerking van persoonsgegevens van [appellant] zijn gemaakt. De minister heeft dit ook nagevraagd bij de desbetreffende inrichtingen. De Afdeling acht deze verklaring niet ongeloofwaardig. De verklaring van de minister dat de in artikel 37, eerste lid, onder a, van de Penitentiaire maatregel genoemde eindrapportage tegenwoordig niet meer wordt gemaakt, komt de Afdeling ook niet ongeloofwaardig over. Dit betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat het hele penitentiair dossier aan [appellant] is verstrekt.
3.2. Het betoog slaagt niet.
Inrichtingsdossiers
4. [appellant] betoogt dat, gelet op de lopende gerechtelijke procedure, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inrichtingsdossiers op grond van artikel 39, vierde lid, van de Penitentiaire maatregel mochten worden vernietigd.
4.1. In artikel 39, vierde lid, van de Penitentiaire maatregel staat dat het inrichtingsdossier, bedoeld in artikel 37, tweede lid, zes maanden na beëindiging van het verblijf van de gedetineerde in de inrichting wordt vernietigd.
4.2. De Afdeling oordeelt als volgt. De minister heeft [appellant] de mogelijkheid geboden om het inrichtingsdossier van PI Nieuwegein in te zien. Op de zitting heeft [appellant] aangegeven deze inzagemogelijkheid te hebben geweigerd. Dat hij dit inrichtingsdossier niet heeft ingezien, komt daarom voor zijn rekening. De minister heeft dit inrichtingsdossier rechtmatig zes maanden na zijn detentie vernietigd.
4.3. Wat betreft het inrichtingsdossier van PI Lelystad oordeelt de Afdeling als volgt. Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) en het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 van de Awb) niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop gebaseerd besluit vernietigen. 4.4. [appellant] heeft van 3 juni 2020 tot en met 19 april 2021 in PI Lelystad verbleven. De zes-maandentermijn verliep daarmee op 19 oktober 2021. Kort voor het verstrijken van de zes-maandentermijn vroeg [appellant] om inzage in zijn dossiers. Al ruim voor het aflopen van de zes-maandentermijn had [appellant] verschillende klachtprocedures lopen, die mede betrekking hadden op handelingen in PI Lelystad. Zo had [appellant] een eerste klacht ingediend, door de beklagcommissie ontvangen op 16 augustus 2021, uitspraak op deze klachten volgde op 8 maart 2022. Onder deze omstandigheden, met name in het licht van de positie van [appellant] in de lopende procedures, heeft de minister onzorgvuldig gehandeld door het inrichtingsdossier van PI Lelystad te vernietigen tijdens de lopende klacht- en inzageprocedures. Weliswaar schrijft artikel 39, vierde lid, van de Penitentiaire maatregel voor dat het inrichtingsdossier zes maanden na beëindiging van het verblijf van de gedetineerde in de inrichting wordt vernietigd, maar onverkorte toepassing van die bepaling is in dit geval in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de bepaling moet daarom in zoverre buiten toepassing worden gelaten. Gelet hierop is het besluit van 31 januari 2022 in strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Awb genomen.
4.5. Het betoog slaagt.
4.6. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht nog te overwegen om een gedegen onderbouwd verzoek om vergoeding van schade in te dienen. Hierover overweegt de Afdeling dat een verzoek om schadevergoeding daarna in een andere procedure aan de orde kan komen. De Afdeling merkt voor de goede orde op dat met het oordeel in deze uitspraak nog niet vaststaat dat er enige schade is geleden.
Overig
5. Voor zover [appellant] betoogt dat hij zijn recht op correctie wil uitoefenen, valt dit buiten de omvang van dit geding. De overige hoger beroepsgronden heeft [appellant] zonder succes naar voren gebracht.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank moet voor zover dit ziet op het inrichtingsdossier van PI Lelystad worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank moet voor het overige worden bevestigd, voor zover aangevallen. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 januari 2022 gegrond verklaren. Dit besluit moet voor zover dit ziet op het inrichtingsdossier van PI Lelystad worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Awb. Omdat het inrichtingsdossier van PI Lelystad is vernietigd, waardoor dat dossier niet meer kan worden ingezien, kan de minister daarover geen nieuw besluit meer nemen. Dat hoeft hij dus ook niet meer te doen. De Afdeling bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juni 2023 in zaak nrs. 22/132 en 22/133 voor zover dit ziet op het inrichtingsdossier van PI Lelystad;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
IV. verklaart het beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid 31 januari 2022, kenmerk 3813713, voor zover dit ziet op het inrichtingsdossier van PI Lelystad;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
85-1050