ECLI:NL:RVS:2024:5058

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
202206895/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling

Op 9 december 2024 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 november 2022. De zaak betreft de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling, die als niet-begeleide minderjarige uit Vietnam naar Nederland was gekomen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 september 2021 de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing vernietigd, omdat de vreemdeling ten tijde van de afwijzing rechtmatig verblijf had op basis van een eerder verleende verblijfsvergunning regulier.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister niet voortvarend had onderzocht of er adequate opvang in het land van herkomst was. De minister had terecht gesteld dat er geen terugkeerbesluit aan de orde was, omdat de vreemdeling in het bezit was van een verblijfsvergunning. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de afwijzing van de asielaanvraag betrof en verklaarde het hoger beroep gegrond. Dit betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft en de minister geen nieuw besluit hoeft te nemen.

De Raad van State benadrukte dat de vreemdeling, die inmiddels minderjarig was, in onzekerheid verkeerde over zijn verblijfspositie. De rechtbank had terecht opgemerkt dat het onderzoek naar adequate opvangmogelijkheden voortvarend diende te worden uitgevoerd, om duidelijkheid te verschaffen over de verblijfspositie van de vreemdeling. De uitspraak van de Raad van State heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van asielaanvragen van minderjarigen en de verantwoordelijkheden van de overheid in dergelijke gevallen.

Uitspraak

202206895/1/V3.
Datum uitspraak: 9 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 november 2022 in zaak nr. NL21.15523 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 3 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat in Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Vietnam. Op 25 oktober 2019, toen hij 15 jaar oud was, heeft hij zich als niet-begeleide minderjarige gemeld bij de autoriteiten in Nederland. Diezelfde dag heeft hij aangifte gedaan van mensenhandel en heeft hij een beroep gedaan op de regeling voor slachtoffers en getuigenaangevers van mensenhandel (paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000) om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 26 oktober 2019 heeft hij ook een asielaanvraag ingediend.
1.1.    Bij besluit van 26 oktober 2019 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ verleend. Deze vergunning was geldig van 25 februari 2020 tot 25 februari 2021. De geldigheidsduur is verlengd tot 25 februari 2022.
1.2.    Deze zaak gaat over de asielprocedure van de vreemdeling. De minister heeft de asielaanvraag van 26 oktober 2019 bij besluit van 3 september 2021 afgewezen. De minister heeft in het besluit vermeld dat het tot gevolg heeft dat de vreemdeling na het verstrijken van de beroepstermijn niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Ook heeft de minister in het besluit vermeld dat het nog niet geldt als terugkeerbesluit, omdat eerst moet worden onderzocht of voor de vreemdeling adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is.
Het oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet opkomt tegen de inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft verder overwogen dat in het besluit, onder het kopje 'rechtsgevolgen van deze beschikking', ten onrechte staat dat het tot gevolg heeft dat de vreemdeling na het verstrijken van de beroepstermijn niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. De vreemdeling had op 3 september 2021 immers rechtmatig verblijf op grond van zijn verblijfsvergunning regulier. Het beroep is volgens de rechtbank daarom al gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook de beroepsgrond van de vreemdeling over het onderzoek naar adequate opvang en het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9. De rechtbank heeft overwogen dat uit het arrest TQ en de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, volgt dat de minister bij de afwijzing van de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige voorafgaand aan het terugkeerbesluit moet onderzoeken of er adequate opvang in het land van herkomst is en dat hij dit onderzoek voortvarend ter hand moet nemen, ook als de vreemdeling op het moment van de afwijzing rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank is van oordeel dat de minister dat niet heeft gedaan en dat het besluit daarom ook moet worden vernietigd, voor zover het ziet op de afwijzing van de asielaanvraag.
De grief
3.       De enige grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte niet voortvarend heeft onderzocht of er voor de vreemdeling adequate opvang is in het land van herkomst. Volgens de minister heeft de rechtbank het besluit ten onrechte vernietigd vanwege een gebrek in het onderzoek dat vooraf moet gaan aan het nemen van een terugkeerbesluit, terwijl een terugkeerbesluit in dit geval niet kon worden genomen en ook niet is genomen. De minister klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Terugkeerrichtlijn ten tijde van het besluit niet van toepassing was.
3.1.    De minister komt niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat in het besluit onder het kopje 'rechtsgevolgen van deze beschikking' ten onrechte staat dat de vreemdeling na het verstrijken van de beroepstermijn niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. De minister geeft te kennen dat ook de vermelding onder het kopje 'rechtsgevolgen van deze beschikking' dat het besluit nog niet als terugkeerbesluit geldt, omdat eerst moet worden onderzocht of voor de vreemdeling adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, onjuist is. Het besluit geldt volgens hem niet als terugkeerbesluit, omdat er geen terugkeerverplichting is, aangezien de vreemdeling ten tijde van het besluit een verblijfsvergunning had. Volgens de minister had de rechtbank het beroep gezien het voorgaande weliswaar gegrond moeten verklaren, maar heeft zij het besluit ten onrechte niet in stand gelaten, voor zover het ziet op de afwijzing van de asielaanvraag.
Terugkeerrichtlijn van toepassing?
4.       De vreemdeling was ten tijde van het besluit in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, in de zin van artikel 14 van de Vw 2000. Hij had daarmee op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf in Nederland. Dit betekent dat zijn verblijf niet illegaal was in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn. Daarom viel de vreemdeling ten tijde van het besluit, volgens artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, niet binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, waar het ging om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, was de minister in dit geval daarom niet gebonden aan de gemeenschappelijke normen en procedures, waaronder de normen en procedures die zien op de vaststelling en uitvoering van terugkeerbesluiten tegen niet-begeleide minderjarigen, waarin de Terugkeerrichtlijn voorziet. Het Hof heeft in het arrest TQ toegelicht aan welke verplichtingen lidstaten moeten voldoen als zij een terugkeerbesluit willen nemen voor een niet-begeleide minderjarige vreemdeling. De minister klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van die situatie geen sprake was, omdat een terugkeerbesluit in het geheel niet aan de orde was. De minister wijst er in hoger beroep terecht op dat niet het ontbreken van toereikend onderzoek naar de opvangmogelijkheden in het land van terugkeer maakte dat geen terugkeerbesluit kon worden genomen, maar dat de vreemdeling in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier.
4.1.    De minister wijst er terecht op dat het besluit niet verder strekt dan de vaststelling dat de vreemdeling naast het aan hem verleende verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000, niet ook een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Pas als het verblijfsrecht van de vreemdeling op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 eindigt en hij niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang, verblijf of vestiging, zodat zijn verblijf in Nederland illegaal is in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn, valt hij binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn en rust op de minister de verplichting om een terugkeerbesluit te nemen. Gelet op het voorgaande klaagt de minister terecht dat de rechtbank het besluit, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de asielaanvraag, ten onrechte heeft vernietigd vanwege een gebrek in het onderzoek dat vooraf moet gaan aan het nemen van een terugkeerbesluit.
4.2.    De grief slaagt.
5.       De Afdeling merkt voor de volledigheid het volgende op. De verblijfsvergunning regulier van de vreemdeling is inmiddels verlopen. De vreemdeling was op dat moment nog minderjarig. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling sindsdien in onzekerheid verkeert over zijn verblijfspositie, terwijl uit het arrest TQ volgt dat dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Dit brengt met zich dat het onderzoek naar adequate opvangmogelijkheden voortvarend dient plaats te vinden met het oog op het verschaffen van duidelijkheid over de verblijfspositie en het nemen van een terugkeerbesluit.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 3 september 2021 heeft vernietigd vanwege een gebrek in het onderzoek dat vooraf moet gaan aan het nemen van een terugkeerbesluit en de minister heeft opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Dit betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft en de minister geen nieuw besluit op de aanvraag hoeft te nemen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 november 2022 in zaak nr. NL21.15523, voor zover de rechtbank het besluit van 3 september 2021 heeft vernietigd vanwege een gebrek in het onderzoek dat vooraf moet gaan aan het nemen van een terugkeerbesluit en de minister van Asiel en Migratie heeft opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024
918