202301342/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting Nederlandse Islamitische Scholen (hierna: de SNIS), gevestigd in Amsterdam,
appellante,
en
de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs (hierna: de minister), thans: de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2022 heeft de minister de aanvraag van de SNIS om bekostiging van een bijzondere scholengemeenschap voor mavo, havo en vwo, afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2023 heeft de minister het door de SNIS hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de SNIS beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2024, waar de SNIS, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. H. Yildirim, bijgestaan door mr. W. Pors en mr. L.D. Buijtelaar, advocaten in Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, en H. Oepkes en mr. R.A. van der Velde-Buist namens de Inspectie van het Onderwijs, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Ten tijde van de aanvraag van 31 oktober 2021 was de SNIS het bevoegd gezag van twee basisscholen. Met de aanvraag heeft de SNIS beoogd om ook een scholengemeenschap te stichten voor islamitisch voortgezet onderwijs.
3. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) heeft op 4 april 2022 advies uitgebracht aan de minister over de aanvraag. De inspectie heeft geadviseerd om de aanvraag af te wijzen, omdat niet wordt voldaan aan twee van de zes deugdelijkheidseisen, namelijk de eisen ten aanzien van het burgerschapsonderwijs en de extra ondersteuning voor leerlingen. De inspectie heeft geconcludeerd dat de passages in de aanvraag over het burgerschapsonderwijs vooral herhalingen of parafraseringen van de wettelijke opdracht zijn, die niet aangeven hoe de school dit wil uitwerken in concrete leerdoelen, met aandacht voor aspecten als kennis, houdingen en vaardigheden. De aanvraag en het gesprek daarover met de SNIS zijn wel overtuigend wat betreft haar intenties voor het burgerschapsonderwijs. Verder beschrijft de SNIS niet welke voorzieningen zij zal bieden aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven. De voorzieningen die de SNIS wel benoemt zijn onderdeel van de basisondersteuning, terwijl de deugdelijkheidseis ziet op extra ondersteuning.
3.1. Onder verwijzing naar het advies heeft de minister bij besluit van 30 mei 2022 de aanvraag afgewezen, omdat die niet voldoet aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 67a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wvo). De minister heeft geconcludeerd dat het bij zijn besluit gevoegde advies van de inspectie zorgvuldig tot stand is gekomen en de overwegingen de conclusie kunnen dragen. In zijn besluit van 19 januari 2023 heeft de minister erop gewezen dat de SNIS een zienswijze op het conceptgespreksverslag van de inspectie heeft ingediend, maar er geen (wettelijke) verplichting bestaat om de SNIS ook op het advies van de inspectie te laten reageren. De inspectie heeft de zienswijze en het daarbij gevoegde concept schoolondersteuningsprofiel van de SNIS betrokken in haar advies. De SNIS is daarom voldoende in de gelegenheid gesteld om haar aanvraag ten aanzien van de eisen over het burgerschapsonderwijs en extra ondersteuning toe te lichten en nader te onderbouwen. Verder heeft de inspectie inzichtelijk gemaakt waarom de door de SNIS toegezonden documenten onvoldoende zijn om te concluderen dat de SNIS heeft voldaan aan de twee deugdelijkheidseisen. Ten aanzien van de deugdelijkheidseis inzake extra ondersteuning heeft de inspectie nader toegelicht dat het concept schoolondersteuningsprofiel van de SNIS geen duidelijkheid geeft over de voorzieningen die de scholengemeenschap zal bieden aan leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte. Dat de inspectie het burgerschapsonderwijs op de basisscholen van de SNIS positief heeft beoordeeld, zegt daarbij nog niets over de leerdoelen en de invulling daarvan op de op te richten scholengemeenschap. Het onderzoek waarnaar de SNIS in dat kader verwijst vond bovendien plaats vóór de wijziging van de burgerschapsbepaling.
Beroep
Concrete leerdoelen burgerschapsonderwijs
4. De SNIS betoogt dat zij ervoor heeft gekozen om bij het indienen van de aanvraag nog geen definitieve keuze voor een lesmethode te maken, maar dit bij de start van de school wil doen in overleg met de docenten. De SNIS wijst hiervoor op artikel 32e van de Wvo, op grond waarvan leraren over voldoende vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische zeggenschap beschikken. Dat de inspectie stelt dat de aanvraag en het gesprek met de SNIS overtuigend zijn geweest wat betreft de intenties van de SNIS, betekent volgens de SNIS dat zij dus duidelijk is geweest over het voorgenomen beleid en aan de wettelijke eis heeft voldaan. De minister is ten onrechte van mening dat niet aan de wet is voldaan omdat geen concrete leerdoelen zijn geformuleerd. Verder is het voor een aanvrager bij het lezen van de wet niet helder waar hij precies aan moet voldoen. De voorwaarden die de minister stelt, komen niet in de tekst van de wet voor en kunnen daarom geen grondslag zijn om een aanvraag te weigeren. De Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 17 van de Wvo, waarop de minister gewezen heeft, zijn onvoldoende grondslag voor het stellen van voorwaarden, aldus de SNIS. Verder betoogt de SNIS dat de minister ten onrechte heeft gewezen op criteria in het door de inspectie gehanteerde Advieskader nieuwe scholen (hierna: het Advieskader). Volgens de SNIS is er geen wettelijke delegatiebepaling op grond waarvan inhoudelijke criteria of deugdelijkheidseisen in lagere regelgeving vastgesteld kunnen worden, laat staan in het Advieskader. De criteria, zoals geformuleerd in het Advieskader, kunnen dus geen grondslag zijn voor afwijzing van de aanvraag volgens de SNIS.
4.1. De minister heeft artikel 17 en artikel 67a van de Wvo niet te ruim uitgelegd. Hij heeft er terecht op gewezen dat de wetgever met de wetswijziging van 1 augustus 2021 de burgerschapsopdracht voor scholen in het voortgezet onderwijs heeft verduidelijkt en dat zijn uitleg daaruit voortvloeit. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
4.1.1. In de totstandkomingsgeschiedenis van de wijziging van artikel 17 van de Wvo staat (Kamerstukken II, 2019/20, 35 352, nr. 3, p. 10):
"Daarnaast wordt de huidige, open burgerschapsopdracht actief geformuleerd. Het onderwijs zal niet langer «mede gericht» zijn op het bevorderen van burgerschap, maar «bevordert» - verplichtend dus - burgerschap. Tevens zal de wijze waarop het burgerschapsonderwijs vorm krijgt «doelgericht» en «samenhangend» dienen te zijn. Een school dient een visie te ontwikkelen op haar burgerschapsonderwijs, die zodanig in het onderwijsprogramma tot uitdrukking komt dat sprake is van een door de leerjaren heen samenhangend programma dat de burgerschapsvorming van leerlingen bevordert, waarbij de school tevens concreet formuleert wat leerlingen zullen leren."
4.1.2. Zie in dit kader ook (Kamerstukken II, 2019-2020, 35 352, nr. 6, p. 27-28):
"Het burgerschapsonderwijs is doelgericht als concrete en heldere leerdoelen worden gesteld, waaruit duidelijk wordt wat leerlingen zullen leren, toegespitst op de leerlingenpopulatie. Het onderwijsprogramma dient aan deze leerdoelen gekoppeld te zijn en toe te werken naar de realisering daarvan. Onderdeel van een doelgerichte aanpak is tevens dat de gekozen inhoud en gevolgde aanpak ertoe leiden dat de leerdoelen die de school bereiken wil worden gerealiseerd. Dat betekent dat het van belang is dat de school in kaart brengt wat de resultaten zijn, deze evalueert en betrekt bij de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs."
4.1.3. In artikel 67a, tweede lid, onder b, aanhef en onderdeel 4, van de Wvo is bepaald dat de aanvrager om bekostiging van een nieuwe school een beschrijving van het voorgenomen beleid voor zover dit de uitwerking van artikel 17 van de Wvo betreft moet overleggen. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67a van de Wvo staat ten aanzien van nieuwe scholen (Kamerstukken II, 2018/19, 35 050, nr. 3, p. 37-38):
"Met dit wetsvoorstel wordt de beoordeling van een beperkt aantal deugdelijkheidseisen onderdeel van het besluit van de Minister of een nieuwe school in aanmerking wordt gebracht voor bekostiging. Daarmee haalt de regering het moment van de toets op een deel van de kwaliteit van een nieuwe school een stuk naar voren.
[…]
De deugdelijkheidseisen die zijn geselecteerd als onderdeel van de kwaliteitstoets hebben een grote invloed op de dagelijkse onderwijskwaliteit van een school. De ervaring van de onderwijsinspectie is dat deze eisen van elementaire betekenis zijn voor de kwaliteit van het onderwijs zoals gegeven door een (nieuwe) school. Juist bij beginnende scholen is het essentieel en dus noodzakelijk dat de kwaliteit op deze punten gewaarborgd is."
4.2. De wijziging van artikel 17 van de Wvo, met ingang van 1 augustus 2021, is een duidelijke aanscherping van de burgerschapsopdracht van scholen. Deze wijziging heeft als gevolg dat het onderwijs burgerschap op doelgerichte en samenhangende wijze moet bevorderen. Mede gelet op de hiervoor aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis van artikel 17 en artikel 67a van de Wvo brengen de wettelijke voorwaarden dat het onderwijs op doelgerichte wijze actief burgerschap en sociale cohesie bevordert met zich mee, dat de aanvrager concrete leerdoelen opstelt om de vereiste kwaliteit van het burgerschapsonderwijs te waarborgen. Zonder concrete leerdoelen zou een beschrijving van het voorgenomen beleid wat betreft de uitwerking van het burgerschapsonderwijs geen recht doen aan de verduidelijkte burgerschapsopdracht van scholen. De minister heeft zich dan ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de beschrijving van de SNIS, welke voornamelijk bestaat uit herhalingen of parafaseringen van de tekst van artikel 17 Wvo, zonder uitwerking in concrete leerdoelen, niet voldoet aan de aangescherpte voorwaarden die ingevoerd zijn bij de wetswijziging van 1 augustus 2021.
4.3. De voorwaarde dat concrete leerdoelen opgesteld moeten worden is ook niet in strijd met artikel 32e van de Wvo. Ingevolge het eerste lid van artikel 32e van de Wvo draagt de leraar verantwoordelijkheid voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces "binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de school". Als de SNIS concrete leerdoelen had opgenomen, zouden die onderdeel zijn van het voorgenomen onderwijskundig beleid van de school. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt kan de SNIS vervolgens, in samenspraak met de leraren, een geschikte leermethode kiezen om die concrete leerdoelen te behalen. De voorwaarde van concrete leerdoelen staat dus niet in de weg aan de zeggenschap van de leraren.
4.4. De SNIS betoogt daarnaast dat in het bij besluit van 23 september 2021 vastgestelde en op 30 september 2021 bekendgemaakte Advieskader aanvullende voorwaarden staan die niet uit de wet volgen. Zo wijst de SNIS op dit vereiste in het Advieskader: "De aanvraag bevat daarom een beschrijving van de wijze waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk is hoe invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht en samenhangend vorm krijgt (conform art. 17 WVO)." Dit vereiste is echter, anders dan de SNIS stelt, geen aanvullende voorwaarde naast de voorwaarden van artikel 67a, tweede lid, aanhef en onder b, onderdeel 4, en artikel 17 van de Wvo, maar een juiste wijze om die bepalingen in samenhang te lezen. De minister heeft wat dit betreft terecht naar het Advieskader verwezen.
4.5. Voorts stelt de SNIS dat onduidelijk was waaraan de aanvraag moest voldoen, en dat de minister in antwoord daarop ten onrechte heeft verwezen naar een eindnoot in het Advieskader, waarin de basiswaarden van de democratische rechtsstaat zoals deze in het burgerschapsonderwijs tot uitdrukking moeten komen geoperationaliseerd zijn. Daardoor stelt hij deugdelijkheidseisen die niet in de wettekst vervat zijn. De minister heeft er echter terecht op gewezen dat de inhoud van de genoemde voetnoot terug te vinden is in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 17 van de Wvo (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, 2019-2020, 35 352, nr. 6) waarin uitleg gegeven wordt van de nieuwe burgerschapsbepaling. Daargelaten of deze specifieke operationalisering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat onverkort in het burgerschapsonderwijs aan de orde zou moeten komen, mag in ieder geval verwacht worden dat de in de wettelijke burgerschapsbepaling genoemde basiswaarden in concrete leerdoelen worden geformuleerd. Nu dergelijke leerdoelen niet zijn geformuleerd heeft de minister terecht geconcludeerd dat niet voldaan is aan artikel 67a, tweede lid, aanhef en onder b, onderdeel 4, van de Wvo in samenhang met artikel 17 van de Wvo.
4.6. Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheid
5. De SNIS betoogt verder dat zij strikt genomen wellicht niet het recht heeft om te reageren op het advies van de inspectie, maar dat het niettemin onzorgvuldig is geweest om haar niet die gelegenheid te bieden bij de nieuwe adviestaak van de inspectie. De SNIS wijst op de toezichtstaak van de inspectie en het daarvoor geldende artikel 20, derde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, op grond waarvan het bevoegd gezag kan reageren op het conceptrapport van de inspectie. De aanvraag van de SNIS was één van de eerste aanvragen bij de nieuwe adviestaak. Volgens de SNIS had de inspectie daardoor nog geen ervaring met adviezen op grond van artikel 67a van de Wvo. Eerdere oordelen over burgerschapsonderwijs van andere scholen hebben in rechte geen stand gehouden. Ook heeft de minister in bezwaar ten onrechte niet de gelegenheid geboden om te reageren op de nadere toelichting van de inspectie, aldus de SNIS.
5.1. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Wvo, adviseert de inspectie de minister of de aanvraag voldoet aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 67a, tweede lid, onderdeel b, van de Wvo. Op grond van artikel 67, negende lid, van de Wvo, heeft de minister daarvoor op voordracht van de inspectie het Advieskader met de werkwijze van de inspectie vastgesteld. Onderdeel van die werkwijze is dat de aanvrager wordt uitgenodigd voor een gesprek, daarvan een conceptverslag wordt opgemaakt en de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld om daarop te reageren. De SNIS heeft daarvan gebruik gemaakt en de inspectie heeft de zienswijze van de SNIS betrokken in haar advies. De SNIS is dus voldoende in de gelegenheid gesteld om te reageren op de bevindingen van de inspectie. De minister is daarom, voordat hij beslist op de aanvraag, niet gehouden om een aanvrager nog een keer de gelegenheid te bieden om te reageren.
5.2. Ten slotte overweegt de Afdeling dat, anders dan zij oordeelt in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:5034, er voor de minister geen aanleiding was om te concluderen dat de inspectie de SNIS de gelegenheid had moeten geven om alsnog concrete leerdoelen op te stellen en de aanvraag aan te vullen. De aanvraag van de SNIS bevat, wat betreft de deugdelijkheidseis ten aanzien van het burgerschapsonderwijs, enkel een herhaling van de wettelijke tekst en het noemen van enige mogelijke naschoolse activiteiten, zoals onder meer een debatclub, jongerenrechtbank, leerlingenraad en het organiseren van verkiezingen. De inspectie was niet gehouden om naar aanleiding van deze abstracte uitwerking van de deugdelijkheidseis met betrekking tot het burgerschapsonderwijs, de SNIS de gelegenheid te geven om concrete leerdoelen op te stellen en te overleggen. De SNIS heeft ook niet betoogd dat zij alsnog die gelegenheid had willen krijgen en daardoor zou hebben kunnen voldoen aan de kwaliteitseisen van het voorgenomen burgerschapsonderwijs. 5.3. Wat betreft de beroepsgronden van de SNIS over de mogelijkheid om in bezwaar te kunnen reageren, overweegt de Afdeling het volgende. In bezwaar heeft de SNIS alsnog kunnen reageren op het advies van de inspectie. De minister heeft de inspectie na het bezwaar van de SNIS gevraagd om een nadere toelichting op het advies. Dat is een zorgvuldige handelwijze van de minister. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet onzorgvuldig dat de minister vervolgens de SNIS niet ook de gelegenheid heeft geboden om op die nadere toelichting te reageren. De SNIS heeft in beroep ook niet aangegeven wat in de nadere toelichting om een reactie vraagt en waarom zij door het ontbreken daarvan is benadeeld.
5.4. Het betoog slaagt niet.
Extra ondersteuning van leerlingen
6. De SNIS betoogt dat zij in een brief van 30 maart 2022 de extra ondersteuning van leerlingen nader heeft uitgewerkt. Daarbij is een beleidsdocument gevoegd dat in overleg met het samenwerkingsverband VO Amsterdam-Diemen nog nader uitgewerkt moet worden. Volgens de SNIS heeft zij dus voorgenomen beleid, dat alleen nog nadere uitwerking in overleg met het samenwerkingsverband behoeft. Ook heeft de minister ten onrechte gewezen op het Advieskader.
6.1. Ingevolge artikel 17b en artikel 67a, tweede lid, onder b, onderdeel 5, van de Wvo moet een aanvraag een beschrijving van het voorgenomen beleid wat betreft de extra ondersteuning voor leerlingen bevatten. In haar aanvraag is de SNIS ingegaan op onder meer de functies van mentor, de zorgcoördinator en gedeeltelijk externe hulp, zoals het zorgadviesteam en de jeugdarts. Ook staat daarin dat de SNIS kiest voor individuele zorg en dat passende hulp per leerling wordt opgestart. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt welke voorzieningen de SNIS zal bieden aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven. De minister heeft verwezen naar de nadere toelichting van de inspectie van 30 maart 2022, waarin staat dat de omschrijving van de SNIS vooral informatie bevat over de procedure die gevolgd wordt als blijkt dat een leerling extra ondersteuning nodig heeft. Het is volgens de minister niet omschreven wat onder extra ondersteuning verstaan wordt en de SNIS heeft geen duidelijkheid gegeven, ook niet op hoofdlijnen, over de voorzieningen die de SNIS wil gaan bieden aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
6.2. In reactie op het concept gespreksverslag van de inspectie heeft de SNIS bij brief van 30 maart 2022 een concept schoolondersteuningsprofiel gestuurd. Onder "F. Extra ondersteuning (fictief)" heeft de SNIS stimulerende factoren en belemmerende factoren voor extra ondersteuning benoemd. Verder heeft de SNIS gewezen op een wiskundecoördinator en een taalcoördinator. Daarnaast heeft de SNIS een aantal vaste ketenpartners benoemd, zoals onder meer de logopedist, de GGD en de weekendacademie. In de begeleidende brief heeft de SNIS gesteld dat zij het samenwerkingsverband heeft uitgenodigd voor een gesprek, maar dit nog niet geleid heeft tot een gesprek. Verder heeft de SNIS erop gewezen dat in haar visie de schoolondersteuningsprofielen van de scholen in de regio elkaar moeten aanvullen en zij samen moeten zorgen voor een dekkend aanbod van extra ondersteuning.
6.3. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt welke extra ondersteuning de SNIS wil gaan bieden aan leerlingen die dat nodig hebben. De minister heeft verder opgemerkt dat de nieuwe scholengemeenschap niet voor alle extra ondersteuning expertise zal hebben en beperkingen aan de aan te bieden ondersteuning kan stellen, maar dat voor ouders en verzorgers vooraf duidelijk moet zijn welke extra ondersteuning wel geboden zal worden. De Afdeling begrijpt verder dat de SNIS in samenspraak met het samenwerkingsverband haar voorgenomen beleid wil opstellen. De SNIS had dit echter al moeten doen voor het indienen van haar aanvraag, of in ieder geval ten tijde van haar brief van 30 maart 2022. Dat de SNIS het voornemen heeft om de ondersteuning in het samenwerkingsverband met andere scholen uit te werken en zij daarover afspraken wilde maken, betekent dat het nog steeds niet duidelijk is welke extra ondersteuning de SNIS zal bieden, zoals de inspectie terecht heeft geconstateerd. De minister heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen beschrijving is van het voorgenomen beleid.
6.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
284-1100
Bijlage - Wettelijk kader
Wet op het voortgezet onderwijs
[Vervallen per 1 augustus 2022]
Artikel 17
1. Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze, waarbij het onderwijs zich in ieder geval herkenbaar richt op:
a. het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens, en het handelen naar deze basiswaarden op school;
b. het ontwikkelen van de sociale en maatschappelijke competenties die de leerling in staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving; en
c. het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de waarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, creëert een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in het eerste lid, onder c, genoemde verschillen.
Artikel 17b
1. Ten aanzien van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, is het onderwijs gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. Zo nodig treedt het bevoegd gezag daarbij in overleg met:
a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerling zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet,
b. een instantie die jeugdgezondheidszorg uitvoert als bedoeld in artikel 5 van de Wet publieke gezondheid,
c. een instantie die maatschappelijke ondersteuning biedt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, 2°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning,
d. een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of
e. een zorgaanbieder die geneeskundige geestelijke gezondheidszorg levert welke behoort tot de prestaties omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet.
2. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar een schoolondersteuningsprofiel vast.
Artikel 32e
1. Onder het beroep van leraar wordt verstaan het binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de school, verantwoordelijkheid dragen voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces in de school.
2. Leraren komt een zelfstandige verantwoordelijkheid toe als het gaat om het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen.
3. Leraren beschikken over voldoende vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische zeggenschap, waaronder wordt verstaan de zeggenschap over:
a. de inhoud van de lesstof;
b. de wijze waarop de lesstof wordt aangeboden en de middelen die daarbij worden gebruikt;
c. de te hanteren pedagogisch-didactische aanpak op de school en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, waaronder de begeleiding van de leerlingen en de contacten met de ouders;
d. het in samenhang met de onderdelen a, b en c, onderhouden van de bekwaamheid van de leraren als onderdeel van het team.
4. Het bevoegd gezag stelt in overleg met de leraren een professioneel statuut op waarin de afspraken zijn opgenomen over de wijze waarop de zeggenschap van leraren als bedoeld in het derde lid wordt georganiseerd. Bij het opstellen van het professioneel statuut wordt de professionele standaard van de beroepsgroep in acht genomen.
Artikel 64
[…]
2. Onze Minister brengt een openbare of bijzondere scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking indien het bevoegd gezag:
a. met de belangstellingsmeting aannemelijk maakt dat het aantal leerlingen van elk van de samenstellende scholen ten minste drie kwart zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid, onder a, genoemde aantal; en
b. voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 67, eerste en tweede lid en artikel 67a, eerste en tweede lid.
[…]
Artikel 67
Het bevoegd gezag dient voor 1 november bij Onze Minister een aanvraag in om voor bekostiging in aanmerking te brengen:
a. een school;
b. een scholengemeenschap;
c. een nevenvestiging van een school of scholengemeenschap als bedoeld in artikel 73, onderdeel a;
d. een school of scholengemeenschap die zal ontstaan na splitsing van een school of scholengemeenschap; of
e. een nieuw te vormen profiel als bedoeld in artikel 10b, derde lid, aan een al bekostigde school voor vbo.
2. Indien het bevoegd gezag het voornemen heeft om een aanvraag, bedoeld in het eerste lid, in te dienen, meldt het bevoegd gezag dit aan Onze Minister voor 1 juli voorafgaand aan die voorgenomen aanvraag. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld aan de wijze waarop deze melding plaatsvindt en kan een model voor de melding worden vastgesteld.
3. De inspectie adviseert Onze Minister of de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 67a, tweede lid, onderdeel b.
4. Onze Minister controleert of de belangstellingsmeting juist en volledig is en besluit voor 1 juni:
a. met inachtneming van artikel 64, op de aanvraag als bedoeld in het eerste lid, of de school, scholengemeenschap of school of scholengemeenschap na splitsing met ingang van 1 augustus van het kalenderjaar volgend op het besluit van Onze Minister voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht;
b. met inachtneming van artikel 64a, op de aanvraag als bedoeld in het eerste lid, of de nevenvestiging met ingang van 1 augustus van het kalenderjaar volgend op het besluit van Onze Minister voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht;
c. met inachtneming van artikel 65, op de aanvraag als bedoeld in het eerste lid, of het nieuw te vormen profiel met ingang van 1 augustus van het kalenderjaar volgend op het besluit van Onze Minister voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht; of
d. met inachtneming van artikel 64, vierde lid, op een aanvraag als bedoeld in artikel 66, eerste lid of tweede lid, of de openbare school of scholengemeenschap met ingang van 1 augustus van het kalenderjaar volgend op het besluit van Onze Minister voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht.
[…]
9. Onze Minister stelt op voordracht van de inspectie een kader vast waarin de werkwijze voor het advies, bedoeld in het derde lid, is vastgelegd. Deze werkwijze omvat in ieder geval een gesprek over de aanvraag met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend. Dit kader wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
[…]
Artikel 67a
[…]
2. De aanvraag gaat vergezeld van:
[…]
b. een beschrijving van het voorgenomen beleid over de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school, scholengemeenschap, nevenvestiging of het profiel als bedoeld in artikel 10b, derde lid zal worden gevoerd, voor zover dit betreft de uitwerking van de wettelijke voorschriften voor:
[…]
4o de inhoud van het onderwijs, bedoeld in artikel 17;
5o leerlingen die extra ondersteuning behoeven, bedoeld in artikel 17b;
[…]