BRS.24.000321
Datum uitspraak: 9 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2024 in zaak nr. NL24.32074 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2024 heeft de minister de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een situatie, als bedoeld in artikel 59, derde lid van de Vw 2000, omdat voor de vreemdeling de gelegenheid bestond Nederland zelfstandig te verlaten. De vreemdeling heeft weliswaar verklaard zelfstandig naar Duitsland te willen terugkeren en beschikte daarvoor over een busticket, maar op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1560/2003, de Dublinuitvoeringsverordening, moet aan de vreemdeling, indien het hem wordt toegestaan om zich op eigen initiatief naar de verantwoordelijke lidstaat te begeven, eerst een doorlaatbewijs worden verstrekt. Omdat er op het moment van inbewaringstelling nog geen claimakkoord lag, kon de minister het doorlaatbewijs ook nog niet verstrekken. Op dat moment bestond er voor de vreemdeling dus geen gelegenheid Nederland te verlaten en was daarom niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000.
1.1. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, heeft de minister pas in hoger beroep mogen aanvoeren dat de rechtbank het ontbreken van een geldig grensoverschrijdingsdocument niet heeft onderkend. De Afdeling beschouwt dit als een voortzetting van het debat in beroep over de toepassing van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000.
1.2. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
3. De vreemdeling heeft niet betwist dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn toegelicht. Zijn stelling dat deze gronden niet bijdragen aan het onttrekkingsrisico volgt de Afdeling niet. Ambtshalve ziet de Afdeling ook geen reden om tot de conclusie te komen dat deze gronden niet feitelijk juist zijn toegelicht. De zware gronden 3a en 3b zijn daarom samen voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de minister een lichter middel had moeten toepassen, omdat hij zelfstandig kon en wilde vertrekken en niet leugenachtig heeft verklaard over zijn verblijf in Nederland en zijn identiteit.
4.1. Uit wat onder 1 van deze uitspraak is overwogen, volgt dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien voor het toepassen van een lichter middel. De beroepsgrond faalt daarom.
5. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2024 in zaak nr. NL24.32074;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024
846-1111