202201402/1/R4.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellant B], beiden wonend in Soest (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 18 januari 2022 in zaak nr. 21/2662 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast twee van de drie zelfstandige woningen op het perceel [locatie] te Soest (hierna: het perceel) op te heffen en opgeheven te houden.
Bij besluit van 14 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2021 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door M.V. Hazekamp, advocaat te Delden, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel en woont op de begane grond van deze woning. Tijdens een controle van een toezichthouder op 11 februari 2019 is geconstateerd dat in deze woning drie zelfstandige woningen zijn gerealiseerd. Iedere woning beschikt over een zelfstandige toegang, toilet, badkamer en keuken. De twee woningen op de begane grond zijn geheel van elkaar gescheiden. Het college heeft hiertegen handhavend opgetreden omdat deze drie woningen zonder omgevingsvergunning zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden. Volgens het college is dit in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. In dit kader wijst [appellant] er op dat de rechtbank aannemelijk acht dat zijn rechtsvoorganger de voorzieningen heeft aangebracht en dus geen sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens [appellant] heeft het college in het besluit van 14 juni 2021 afgezien van handhavend optreden wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en kan daar in beroep niet van worden teruggekomen. Daarnaast voert [appellant] aan dat de voorzieningen waartegen handhavend wordt opgetreden, te weten keukenvoorzieningen, douches en wc’s, geen bouwwerken zijn, zodat artikel 2.3a, van de Wabo evenmin een grondslag op kan leveren om handhavend op te treden.
3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het aanbrengen van keukenvoorzieningen, douches en wc’s voor drie zelfstandige van elkaar gescheiden woningen geen omgevingsvergunningplichtige activiteit oplevert. Het bouwen van deze voorzieningen zonder omgevingsvergunning is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en levert eveneens een overtreding op van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het toevoegen van woningen gelet op artikel 5 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht in dit geval niet omgevingsvergunningvrij is. Zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen kan tegen het bouwen van deze voorzieningen evenwel niet worden opgetreden omdat [appellant] de voorzieningen niet zelf heeft gebouwd.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] de voorzieningen niet zelf heeft aangebracht niet met zich brengt dat niet jegens hem handhavend kan worden opgetreden vanwege gebruik van het perceel in strijd met 34.2.1, onder a en b, van het bestemmingsplan. Immers [appellant] gebruikt en laat de percelen gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Anders dan [appellant] betoogt is in het besluit op bezwaar van 14 juni 2021 niet artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo als grondslag van het besluit van 10 maart 2021 herroepen.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 2.3a, van de Wabo. [appellant] houdt de drie woningen immers in stand. Van een vergelijkbare situatie als in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7345, is geen sprake, nu in dit geval het verbod om een zonder omgevingsvergunning gebouwde woning in stand te laten al gold ten tijde van de eigendomsverkrijging door [appellant]. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde last onder dwangsom een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is. In dit verband heeft [appellant] verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Aumatell i Arnau tegen Spanje, 11 september 2018, nr. 70219/17.
4.1. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat in dit geval sprake zou zijn van strijd met artikel 6 van het EVRM. Daarbij is van belang dat de last onder dwangsom een reparatoire sanctie is. Het opleggen van een last onder dwangsom is niet bedoeld om leed toe te brengen na het overtreden van de last. De verbeurte van dwangsommen kan bovendien door [appellant] worden voorkomen door zich te houden aan het bij of krachtens de wet bepaalde.
De verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Aumatell i Arnau tegen Spanje van 11 september 2018, nr. 70219/17 kan niet leiden tot een ander oordeel, alleen al omdat de maximaal te verbeuren dwangsom in die zaak veel hoger was.
Het betoog faalt.
Overige gronden
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is geschonden, dat niet is onderkend dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, voorzien in de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, van de Awb, en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat [appellant] niet is gehoord op een zitting in bezwaar, is van belang dat de rechtbank gemotiveerd op die gronden is ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Slot en conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
700