ECLI:NL:RVS:2024:5001

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
202203922/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herregistratie BIG-register fysiotherapeut en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant], een fysiotherapeut die sinds 1998 is ingeschreven in het BIG-register. De minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft op 13 mei 2019 de aanvraag van [appellant] om herregistratie in het BIG-register afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat hij in de referteperiode van 12 februari 2014 tot en met 31 december 2018 minimaal 2.080 uur werkzaam was geweest als fysiotherapeut. Ondanks herhaalde verzoeken om bewijsstukken heeft [appellant] niet voldaan aan de wettelijke eisen voor verlenging van zijn inschrijving.

De rechtbank Amsterdam heeft op 17 mei 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 31 oktober 2024 heeft de Afdeling de zaak behandeld. De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de minister terecht de aanvraag heeft afgewezen. [appellant] heeft niet aangetoond dat hij aan de urennorm voldeed, en de door hem aangevoerde bewijsstukken waren onvoldoende.

Daarnaast heeft [appellant] verzocht om schadevergoeding wegens het niet kunnen voortzetten van zijn fysiotherapiepraktijk en wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Afdeling heeft geoordeeld dat het besluit van de minister niet onrechtmatig was, waardoor er geen recht op schadevergoeding bestaat. Wel is vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, wat heeft geleid tot een aanvullende schadevergoeding van € 500,00. De totale procedure heeft meer dan vijf jaar geduurd, wat de Afdeling als onredelijk heeft beoordeeld. De uitspraak bevestigt de afwijzing van de schadevergoeding voor het niet kunnen voortzetten van de praktijk, maar kent wel een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202203922/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2022 in zaak nr. 19/5039 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Langdurige Zorg en Sport, voorheen: de minister voor Medische Zorg, nu: de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna allen: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2019 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om herregistratie in het BIG-register afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2024, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.A. ter Schure en mr. C.M. Molema, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] is sinds 1998 ingeschreven in het BIG-register als fysiotherapeut. Hij heeft op 10 februari 2019 verzocht om zijn inschrijving, die afliep op 31 december 2018, te verlengen.
3.       Bij brieven van 14 februari 2019, 6 maart 2019 en 26 maart 2019 heeft de minister aan [appellant] gevraagd om met bewijsstukken aan te tonen dat hij voldoet aan de urennorm voor herregistratie.
Besluit van 13 mei 2019
4.       In zijn besluit van 13 mei 2019 heeft de minister geconcludeerd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij, in de periode van 12 februari 2014 tot en met 31 december 2018, minimaal 2.080 uur werkzaamheden heeft verricht binnen het deskundigheidsgebied van een fysiotherapeut. Uit zijn bewijsstukken blijkt niet welke werkzaamheden hij heeft uitgevoerd en voor hoeveel uren. Dat betekent dat zijn aanvraag niet voldoet aan de wettelijke eisen voor verlenging van de inschrijving. De minister heeft er verder op gewezen dat [appellant] om aanvullende bewijsstukken is gevraagd en hij daar niet op heeft gereageerd.
Besluit van 16 augustus 2019
5.       De minister heeft daar in het besluit van 16 augustus 2019 nog aan toegevoegd dat [appellant] driemaal in de gelegenheid is gesteld om bewijs aan te leveren. Dat [appellant], zoals hij stelt, zorg verleent in een adequaat ingericht en goed geoutilleerd bedrijfspand, bij Vektis is aangemeld en nooit klachten zijn gemeld, toont niet aan dat hij voldoet aan de urennorm. Dat geldt ook voor de overgelegde lijst van een aantal patiënten/verzekerden en een afschrift van een factuur voor het lidmaatschap van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie.
Hoger beroep
6.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht de aanvraag van [appellant] heeft afgewezen. In de gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar anders over te oordelen. [appellant] heeft niet aangetoond dat hij in de referteperiode aan de urennorm heeft voldaan. Een namenlijst van zijn patiënten, zoals ter zitting van de Afdeling door [appellant] is aangevoerd als bewijs, is niet geschikt om te beoordelen of hij heeft voldaan aan de urennorm. Daaruit blijkt namelijk niet hoeveel uren hij aan een patiënt heeft besteed. De algemene berekening die [appellant] ter zitting heeft gegeven - het aantal patiënten maal een gemiddeld aantal behandelingen per week voor een gemiddelde periode - is onvoldoende om vast te kunnen stellen of aan de urennorm is voldaan.
7.       Ter zitting heeft [appellant] verder gezegd dat hij overweegt om scholing te volgen zodat hij op basis daarvan een nieuwe aanvraag om registratie kan doen. De minister heeft ter zitting bevestigd dat bij succesvolle afronding van een scholingstraject, waarbij een zogenoemd periodiek registratiecertificaat wordt verkregen, het mogelijk is om opnieuw geregistreerd te worden. Anders dan [appellant] heeft betoogd, heeft de minister hem zoals blijkt uit de brief van 6 maart 2019 en de brief van 26 maart 2019 wel op de mogelijkheid van scholing gewezen.
Verzoeken om schadevergoeding
Fysiotherapiepraktijk
8.       [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de besluitvorming van de minister. De schade ziet volgens hem op het niet kunnen voortzetten van zijn fysiotherapiepraktijk door de weigering om zijn registratie in het BIG-register te hernieuwen.
8.1.    Zoals volgt uit de voorgaande overwegingen onder 6 en 7 is het besluit van de minister niet onrechtmatig. Alleen al daarom heeft [appellant] geen recht op schadevergoeding.
Overschrijding van de redelijke termijn
9.       In zijn brief van 10 oktober 2024 aan de Afdeling heeft [appellant] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
9.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Hiervan mag de lengte van de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
9.2.    De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Voor het toekennen van een aanvullende schadevergoeding bestaat aanleiding als het bedrag dat de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag, waarop de verzoeker om schadevergoeding recht heeft.
9.3.    De minister heeft het bezwaar van [appellant] ontvangen op 11 juni 2019. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van heden. De procedure heeft dus in totaal vijf jaar en bijna zes maanden geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en bijna zes maanden. Met een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding in totaal € 1.500,00. Omdat de rechtbank [appellant] een bedrag van € 1.000,00 heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep, bestaat aanleiding om [appellant] een aanvullende schadevergoeding van € 500,00 toe te kennen.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade die is geleden door het niet kunnen voortzetten van de fysiotherapiepraktijk zal worden afgewezen. Het verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegewezen tot een bedrag van € 500,00. Dit betekent dat ook de reiskosten van [appellant] ten bedrage van € 39,59 vergoed moeten worden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om vergoeding van schade die is geleden door het niet kunnen voortzetten van de fysiotherapiepraktijk af;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn;
IV.      gelast dat de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) de proceskosten van [appellant] ten bedrage van € 39,59 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
705-1100
Bijlage - Wettelijk kader
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
Artikel 8
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de inschrijving in een bij de maatregel aangewezen register wordt doorgehaald indien na de in het tweede lid bedoelde datum een bij de maatregel aangegeven periode is verstreken.
2. De in het eerste lid bedoelde datum is de meest recente van de volgende data:
[…]
c. de naar aanleiding van een aanvrage van de ingeschrevene in het register aangetekende datum voorafgaande waaraan de ingeschrevene op het desbetreffende gebied van de beroepsuitoefening werkzaamheden heeft verricht die wat betreft duur in de in het eerste lid bedoelde periode voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.
[…]
Besluit periodieke registratie Wet BIG
[Geldend van 1-4-2019 t/m 31-12-2019]
Artikel 2
1. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de wet worden de volgende registers aangewezen:
[…]
b. het register van fysiotherapeuten;
[…]
2. De inschrijving in een register als bedoeld in het eerste lid, wordt doorgehaald indien na de desbetreffende in artikel 8, tweede lid, van de wet bedoelde datum een periode van vijf jaren is verstreken.
[…]
Artikel 3
1. De in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van de wet bedoelde werkzaamheden worden in de in artikel 2 bedoelde periode verricht gedurende minimaal 2080 uren, waarbij de werkzaamheden maximaal voor een periode van twee aaneengesloten jaren kunnen worden onderbroken. In afwijking van de eerste volzin, geldt voor de ingeschrevenen in een register als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder g of h, een periode van minimaal 3120 uren. Indien de werkzaamheden langer dan twee jaren worden onderbroken, worden de werkzaamheden die zijn verricht voor de onderbreking niet meegeteld bij de vaststelling van het aantal gewerkte uren.