ECLI:NL:RVS:2024:50

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
202306416/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bewoning bedrijfswoning en handhaving bestemmingsplan

Op 10 januari 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland de termijn voor [verzoeker] om de bewoning van de woning aan de [locatie] te Maasland te beëindigen verlengd tot 1 april 2023. Deze zaak betreft het gebruik van de woning door [verzoeker] en zijn gezin, terwijl ter plaatse een glastuinbouwbedrijf door [partij] wordt geëxploiteerd. [Verzoeker] heeft voorheen in dit bedrijf gewerkt, maar is daar niet langer onderdeel van. Het college heeft op verzoek van [partij] handhavend opgetreden wegens strijd met het bestemmingsplan, wat leidde tot een last onder dwangsom van € 20.000,00 voor [verzoeker]. In een eerdere uitspraak van 24 augustus 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college terecht de last heeft opgelegd en de besluiten tot oplegging van de dwangsom en het besluit op bezwaar zijn geschorst tot zes maanden na de uitspraak.

Nadat de termijn van zes maanden was verstreken, heeft [verzoeker] het college verzocht om de termijn voor beëindiging van de bewoning met een jaar op te schorten. Het college heeft echter de termijn verlengd tot 1 april 2023 en het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 31 augustus 2023 het beroep van [verzoeker] tegen dit besluit ongegrond verklaard. [Verzoeker] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 5 december 2023, maar oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, aangezien de last al was uitgewerkt en de dwangsom door [verzoeker] was betaald. Het verzoek is afgewezen en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202306416/2/R3.
Datum uitspraak: 11 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Maasland, gemeente Midden-Delfland,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 31 augustus 2023 in zaak nr. 23/4421 en 23/4424 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2023 heeft het college de termijn die aan [verzoeker] was gegund om de bewoning van de woning aan de [locatie] te Maasland te beëindigen verlengd tot 1 april 2023.
Bij besluit van 27 juni 2023 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 december 2023, waar [verzoeker] en [persoon], bijgestaan door mr. M.J.H. van Balen, advocaat te Veenendaal, en het college, vertegenwoordigd door N. Maghsoedi, A. Salah LLB, mr. S.A Stokkers en G.J. Habermehl, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Spoedeisend belang
2.       De zaak gaat over het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Maasland door [verzoeker] en zijn gezin. Ter plaatse wordt door [partij] een glastuinbouwbedrijf geëxploiteerd, waar [verzoeker] voorheen heeft gewerkt. Omdat hij geen onderdeel meer uitmaakt van het bedrijf, en ter plaatse alleen een bedrijfswoning is toegestaan, heeft [partij] het college verzocht om handhavend op te treden wegens strijd met het bestemmingsplan. Hiertoe is door het college aan [verzoeker] een last opgelegd op verbeurte van een dwangsom van € 20.000,00 ineens om de bewoning van de woning te beëindigen. In de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2457, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college terecht de last onder dwangsom heeft opgelegd, en heeft de Afdeling bepaald dat met terugwerkende kracht het besluit tot oplegging van de dwangsom en het besluit op bezwaar worden geschorst tot zes maanden na de dag van de verzending van de uitspraak, zodat [verzoeker] alsnog in de gelegenheid is gesteld om de overtreding te beëindigen.
3.       Nadien heeft [verzoeker] het college verzocht om de termijn waarbinnen hij de bewoning van de bedrijfswoning moet staken na afloop van de termijn van zes maanden op te schorten met één jaar.
Bij besluit van 10 januari 2023 heeft het college de termijn die aan [verzoeker] was gegund om de bewoning van de woning te beëindigen verlengd tot en met 1 april 2023. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 27 juni 2023 ongegrond verklaard. De begunstigingstermijn heeft het college opgeschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld bij de rechtbank. Vervolgens heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met 31 augustus 2023. Op die dag heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep tegen het besluit van 27 juni 2023, waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4.       Uit het vorenstaande volgt dat de begunstigingstermijn op 31 augustus 2023 is verstreken, zodat [verzoeker] op die dag van rechtswege een dwangsom heeft verbeurd van € 20.000,00 ineens. Dit betekent dat de last is uitgewerkt. Het college heeft schriftelijk laten weten dat het bedrag inmiddels door [verzoeker] is betaald.
5.       [verzoeker] wil met zijn verzoek voorkomen dat van rechtswege de dwangsom wordt verbeurd. Omdat de last al is uitgewerkt en de verbeurde dwangsom ook is betaald, kan hij dit echter met zijn verzoek niet meer bereiken. Daarom ontbreekt een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie
6.       De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzieningenrechter
w.g. Sommer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024
901