202400472/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2023 in zaak nr. 22/2551 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college).
Procesverloop
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 december 2023, waarbij zijn verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2023 ongegrond is verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 november 2024, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. van Gellekom en mr. J.J. Broeze, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] afgewezen om handhavend op te treden tegen het vermeend slopen van een dwarsmuur en een steunpilaar in het pand op het adres [locatie] in Utrecht. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft niet tijdig beslist op het bezwaar. [appellant] heeft het college in gebreke gesteld en vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het college heeft bij besluit van 9 augustus 2022 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2023 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. [appellant] heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. In de uitspraak van 12 december 2023 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, omdat volgens haar geen twijfel bestaat over het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk was.
2. De uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2023 is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb. Gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, kan daartegen geen hoger beroep worden ingesteld. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan grond bestaan, in geval van zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest.
3. [appellant] betoogt dat zo'n situatie in dit geval aan de orde is. Volgens hem bestaat aanleiding om het appelverbod te doorbreken wegens schending van het motiveringsbeginsel, van het decisiebeginsel, van het verdedigingsbeginsel en van het beginsel van onpartijdige rechtspraak.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat - zoals zij al eerder in een soortgelijk hoger beroep van [appellant] heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:557, onder 4 - de eventuele onjuistheid van de uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld, terwijl hoger beroep daarvan in de wet is uitgesloten, op zichzelf niet maakt dat sprake is van een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest en daarom het appelverbod zou moeten worden doorbroken. Dat zou immers neerkomen op een verkapt hoger beroep dat de wetgever juist niet heeft gewild. Dat, zoals [appellant] aanvoert, de rechtbank een verkeerde datum heeft vermeld als datum waarop [appellant] beroep heeft ingesteld of dat zij niet op alle aangevoerde verzetsgronden is ingegaan geeft geen aanleiding voor het oordeel dat er geen eerlijk proces is geweest.
3.2. Wat [appellant] verder aanvoert kan evenmin worden aangemerkt als een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat de rechtbank aan [appellant] heeft laten weten dat het beroep dat op het reële besluit betrekking heeft apart zal worden behandeld en dat ten tijde van de uitspraak op het verzet daarop al uitspraak was gedaan. De rechtbank heeft uiteengezet dat het feit dat [appellant] ten tijde van de uitspraak waarvan hij in verzet is gekomen nog (aanvullende) gronden had of wilde indienen in het beroep tegen het reële besluit, niet in de weg staat aan vereenvoudigde afdoening van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat er geen twijfel was over het oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was omdat [appellant] geen procesbelang meer had, nu hij met zijn beroep had bereikt wat hij beoogde, namelijk een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] in verzet geen gronden heeft aangevoerd om dat oordeel voor onjuist te houden. Ook is de rechtbank gemotiveerd ingegaan op haar overschrijding van de uitspraaktermijn. De uitspraak is dus niet ongemotiveerd. Dat [appellant] het met de motivering niet eens is, is duidelijk, maar leidt er niet toe dat hij om die reden toch in hoger beroep kan komen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 23 februari 2022, onder 5, ook al heeft overwogen hoeft de rechter niet elk argument gedetailleerd te behandelen.
3.3. De rechtbank heeft verder overwogen dat bij een kennelijk niet-ontvankelijk beroep geen toestemming van [appellant] nodig is om het beroep zonder een zitting af te doen. [appellant] is naar aanleiding van zijn verzet gehoord op een zitting, waar hij met zijn gemachtigde is verschenen. Hij heeft dus gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Verder valt niet in te zien dat de overschrijding van de termijnen voor het doen van uitspraak op zijn beroep en verzet, wat termijnen van orde zijn, in dit geval een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel hebben opgeleverd.
3.4. Ten slotte kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat, omdat slechts een beperkt aantal rechters van de rechtbank Midden-Nederland beroepen ‘niet-tijdig beslissen’ en procedures in verzet behandelen, uitspraken in die beroepen en procedures reeds daarom niet onpartijdig zijn. Op zitting heeft [appellant] nog betoogd dat de rechtbank Midden-Nederland zijn vele beroepen tegen besluiten van het college niet onpartijdig heeft behandeld, omdat zij structureel te laat uitspraak heeft gedaan en die uitspraken bovendien ondermaats zijn. Dat het de rechtbank niet altijd lukt om tijdig uitspraak te doen op de beroepen van [appellant] betekent op zichzelf echter niet dat geen sprake is van onpartijdige rechtspraak. Dat hij de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland in zijn zaken als ondermaats kwalificeert evenmin.
3.5. Het betoog faalt.
4. De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 voor het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
488/1129