ECLI:NL:RVS:2024:4907

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
202304274/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhavend optreden tegen milieuvereniging wegens overtreding vergunningplicht Wet natuurbescherming

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 1 december 2021 een verzoek van de milieuvereniging om handhavend op te treden tegen een partij afgewezen. De milieuvereniging stelt dat deze partij de vergunningplicht in de Wet natuurbescherming overtreedt. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 26 mei 2023 geoordeeld dat het college ten onrechte geen overtreding heeft geconstateerd, omdat voor de herstart van de veehouderij een natuurvergunning vereist is, waarover de partij niet beschikt. De rechtbank heeft het besluit van 19 juli 2022 vernietigd en het college opgedragen om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen. Het college is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het ook de voorzieningenrechter heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het geen nieuw besluit hoeft te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.

De voorzieningenrechter heeft op 25 november 2024 het verzoek behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat er spoedeisend belang is bij het verzoek van het college, omdat het hoger beroep geen schorsende werking heeft. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het belang van de partij om niet in financiële problemen te komen zwaarder weegt dan het natuurbelang, dat gediend is met een daling van de stikstofdepositie. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek van het college toegewezen en de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen geschorst. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202304274/2/R2.
Datum uitspraak: 29 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van onder meer:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/2003 in het geding tussen:
Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd in Mill, gemeente Land van Cuijk,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2021 heeft het college het verzoek van de milieuvereniging om handhavend op te treden tegen [partij] afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2022 heeft het college het door de milieuvereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2023 heeft de rechtbank het door de milieuvereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2022 vernietigd en het college opgedragen binnen drie maanden een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [partij] hoger beroep ingesteld. Ook heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[partij] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 25 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.J. van Winzum en mr. R.D. Reinders, advocaten in Den Haag, en mr. E.C.S.F. Frenken en mr. A. Speekenbrink en de milieuvereniging, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. R.H.U. Keizer, advocaat in Roosendaal, en [gemachtigden] als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       In deze procedure gaat het om een verzoek om handhavend op te treden tegen [partij], omdat hij volgens de milieuvereniging de vergunningplicht in de Wet natuurbescherming overtreedt (artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb). De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte geen overtreding heeft geconstateerd, omdat voor de herstart van de veehouderij een natuurvergunning is vereist, waarover [partij] niet beschikt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [partij] de aan haar rechtsvoorganger verleende oude Hinderwetvergunning niet kan gebruiken als referentiesituatie. De rechtbank heeft daarom het besluit 19 juli 2022 vernietigd en het college opgedragen om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen met in achtneming van haar uitspraak.
2.1.    Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Het college heeft de voorzieningenrechter gevraagd om de voorlopige voorziening te treffen dat het geen nieuw besluit hoeft te nemen, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Er is spoedeisend belang
3.       De Afdeling volgt de milieuvereniging niet in haar betoog dat spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening ontbreekt. De rechtbank heeft immers het college de opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het hoger beroep van het college heeft geen schorsende werking, zodat het alleen door een getroffen voorlopige voorziening kan bereiken dat het geen nieuw besluit hoeft te nemen. Dat het college lang heeft gewacht met het verzoek of dat de Afdeling in een procedure over het uitblijven van het nieuwe besluit ook een termijn met dwangsom heeft opgelegd, doet niet af aan het belang dat het college nog steeds heeft.
Belangenafweging
4.       Deze voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor behandeling van complexe juridische rechtsvragen. De vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de oude milieuvergunning niet als referentiesituatie kan worden gebruikt en er dus een natuurvergunningplicht is, is zo’n complexe rechtsvraag. Deze vraag zal moeten worden beoordeeld in de bodemzaak. De voorzieningenrechter zal aan de hand van een belangenafweging beoordelen of het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
4.1.    Het college gaat ervan uit dat het nieuwe besluit om gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank alleen uit handhavend optreden kan bestaan. Het college wijst er in dit verband terecht op dat handhavend optreden in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure zeer ingrijpend is en dat het onwenselijk is als het college eerst handhavend optreedt en [partij] de 59 stuks melkrundvee uit de stal moet verwijderen en daarna in de bodemprocedure zou blijken dat dit ten onrechte is gebeurd. Daarnaast heeft [partij] met berekeningen, uitgevoerd door ABAB Agro Advies B.V., onderbouwd dat zij bij een sluiting van de locatie niet meer aan haar financiële verplichtingen zal kunnen voldoen, zodat de continuïteit van haar onderneming op het spel komt te staan.
4.2.    Aan de andere kant staat het natuurbelang. Dat belang is gediend met een daling van de stikstofdepositie. De voorzieningenrechter onderschrijft dit belang, maar dit natuurbelang weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval gelet op de omvang van de huidige activiteit minder zwaar dan het individuele belang van [partij] om in afwachting van een oordeel over de uitspraak van de rechtbank niet in de financiële problemen te komen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat in geschil is of er in dit geval wel een natuurvergunningplicht bestaat en dat de Afdeling ernaar zal streven om de bodemzaak in maart of april 2025 op zitting te behandelen. Ook is van belang dat [partij] op de zitting heeft toegezegd hangende de bodemprocedure niet meer melkkoeien op de locatie te gaan houden dan het huidige veebestand.
Conclusie
5.       De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst bij wijze van voorlopige voorziening de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/2003, voor zover de rechtbank daarin het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft opgedragen binnen drie maanden een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzieningenrechter
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2024
638