202206509/1/R1.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in Oosterbeek, gemeente Renkum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 oktober 2022 in zaak nr. 21/5170 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2020 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor een erfafscheiding op het perceel aan de [locatie 1] in Oosterbeek.
Bij besluit van 24 september 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 december 2020 met verbetering van de motivering ervan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 7 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het college heeft nagelaten een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden met betrekking tot de beplanting van de erfafscheiding en zelf voorziend een voorschrift aan de vergunning verbonden.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.E. Vermeulen, is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De omgevingsvergunning die het college aan [belanghebbende] heeft verleend, maakt een erfafscheiding die hoger is dan het ter plaatse geldende bestemmingsplan toestaat, mogelijk. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de erfafscheiding passend is binnen een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft in dat kader van belang geacht dat de erfafscheiding nauwelijks zichtbaar is door de aanwezige begroeiing.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van [appellante], die aan de [locatie 2] woont, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover het college heeft nagelaten een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden met betrekking tot de beplanting van de erfafscheiding. De rechtbank heeft zelf voorziend bepaald dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift wordt verbonden dat de erfafscheiding begroeid moet zijn en blijven.
Het hoger beroep van [appellante]
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij door het verbinden van een beplantingsvoorschrift aan de omgevingsvergunning, het besluit van 22 december 2020 gedeeltelijk heeft gewijzigd. Volgens [appellante] had dat moeten leiden tot vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken en waarvan zij in bezwaar om vergoeding heeft verzocht.
3.1. De rechtbank heeft door het verbinden van een beplantingsvoorschrift aan de omgevingsvergunning het besluit van 22 december 2020 gewijzigd. Deze wijziging komt neer op een gedeeltelijke herroeping wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2497, onder 3.2). Gelet hierop is het betoog van [appellante] dat het door de rechtbank verbinden van een voorschrift aan de vergunning zou moeten leiden tot vergoeding van de kosten in bezwaar, op zichzelf juist. 3.2. De Afdeling zal, in verband met het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college, onder de conclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college
4. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellante] gegrond is. Omdat het betoog van [appellante] op zichzelf juist is, ziet de Afdeling aanleiding het door het college ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep te beoordelen.
Tijdigheid incidenteel hoger beroep en procesbelang college
5. Anders dan [appellante] naar voren heeft gebracht, is het incidenteel hoger beroep tijdig ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn op 4 januari 2023 verzonden naar het college. Het college heeft op 16 februari 2023 incidenteel hoger beroep ingesteld en dat is binnen de termijn van zes weken van artikel 8:110, tweede lid, van de Awb en daarmee niet te laat.
Verder heeft het college procesbelang bij dat hoger beroep, alleen al omdat het zich niet kan verenigen met het door de rechtbank aan de omgevingsvergunning verbonden beplantingsvoorschrift.
Het beplantingsvoorschrift
6. Het college betoogt dat de rechtbank een onjuiste grondslag heeft gehanteerd voor het verbinden van het beplantingsvoorschrift aan de omgevingsvergunning. Het college voert verder aan dat het beplantingsvoorschrift te verstrekkend is. Ook is het voorschrift volgens het college onvoldoende concreet en daarom in strijd met de rechtszekerheid en niet handhaafbaar.
6.1. De rechtbank heeft in de uitspraak artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo genoemd als grondslag voor het verbinden van het voorschrift aan de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft overwogen dat voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden die zien op het beoogde gebruik en het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat. Dat de rechtbank ook melding heeft gemaakt van de Welstandsnota, betekent niet dat zij in dit geval niet artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo, maar de Welstandsnota als grondslag voor het verbinden van het beplantingsvoorschrift heeft gehanteerd.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het beplantingsvoorschrift te verstrekkend is. Daarbij is van belang dat het college bij het besluit op bezwaar zelf betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de erfafscheiding is voorzien van begroeiing. Het beplantingsvoorschrift ziet op het instandhouden van die begroeiing. Verder is het beplantingsvoorschrift voldoende concreet. Daarmee is geregeld dat de erfafscheiding dient voorzien te zijn en blijven van begroeiing. Bovendien hebben zowel het college als de vergunninghouder op de zitting bij de rechtbank aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een beplantingsvoorschrift.
De betogen slagen niet.
Conclusie
7. De Afdeling komt tot de conclusie dat, gelet op wat onder 6.1 is overwogen, de rechtbank een beplantingsvoorschrift aan de vergunning heeft mogen verbinden. Dit had, gelet op wat onder 3.1 is overwogen, moeten leiden tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten van [appellante]. Nu de rechtbank het college daartoe niet heeft veroordeeld, slaagt het betoog van [appellante] en is haar hoger beroep gegrond.
8. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college veroordelen tot vergoeding van die proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
9. Het college moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. De Afdeling zal daarbij wegingsfactor licht (factor 0,5) toepassen omdat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Renkum ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 oktober 2022 in zaak nr. 21/5170, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Renkum te veroordelen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten;
IV. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.560.50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Renkum aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
163-1036