ECLI:NL:RVS:2024:482

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
202205814/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een last onder dwangsom voor een zonder vergunning gerealiseerde kelder en terras

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een last onder dwangsom is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Westland. Deze last betreft het permanent buiten gebruik stellen van een zonder omgevingsvergunning gerealiseerde kelder/souterrain op het perceel [locatie 1] in Monster, en het verwijderen van een terras dat geen onderdeel uitmaakt van de kelder. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] gegrond verklaard, maar het college had de last onder dwangsom in stand gehouden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 januari 2024, waarbij het college vertegenwoordigd was door mr. J.C. Meijer.

De Afdeling overweegt dat, nu de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking is getreden, de regels die golden vóór deze datum van toepassing blijven op de opgelegde last onder dwangsom. [appellante] betoogt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar voornemen om de woning, inclusief het terras, te vervangen door nieuwbouw. De Afdeling concludeert echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen concrete verwachting was dat de overtreding zou worden beëindigd, aangezien er nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend en de nieuwbouwplannen afhankelijk waren van een wijziging van het bestemmingsplan.

Uiteindelijk bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

Uitspraak

202205814/1/R3.
Datum uitspraak: 7 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Monster, gemeente Westland,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2022 in zaak nr. 19/7381 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2019 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde kelder/souterrain op het perceel [locatie 1] in Monster permanent buiten gebruik te (doen) stellen en het terras op dit perceel dat geen onderdeel uitmaakt van de kelder/souterrain te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 6 november 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verduidelijking van de last.
Bij uitspraak van 1 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2019 vernietigd voor zover de last onder dwangsom ziet op het verwijderen van het terras bestaande uit vlonderplanken, het besluit van 24 juni 2019 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 november 2019.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Meijer, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 24 juni 2019 heeft het college [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.       [appellante] woont aan de [locatie 1] in Monster. [partij] woont aan de [locatie 2]. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van [partij] heeft het college [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Deze houdt onder meer in dat zij het terras dat geen onderdeel uitmaakt van de kelder, moet verwijderen en verwijderd moet houden. Dit terras ligt aan de voorkant van de woning. Het bestaat onder meer uit verhoogde kozijnen met glas en met gemetselde kolommen. Daar waar deze verhoogde kozijnen mede als (voor)erfafscheiding dienen, moeten deze, inclusief de gemetselde kolommen, worden teruggebracht naar een hoogte van 1 m. [appellante] kan zich niet verenigen met dit deel van de last, dat met de uitspraak van de rechtbank in stand is gebleven.
Het college heeft de termijn waarbinnen [appellante] aan de last moet voldoen, verlengd tot zes weken na de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep van [appellante].
Het hoger beroep
3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan haar voornemen om de gehele woning, inclusief het terras met de verhoogde kozijnen, te vervangen voor nieuwbouw. De Afdeling begrijpt het betoog zo, dat zij het onevenredig vindt dat zij de verhoogde kozijnen al daaraan voorafgaand moet verwijderen of verlagen. [appellante] voert verder argumenten aan waarom de nieuwbouwplannen volgens haar aanvaardbaar zijn.
3.1.    [appellante] betwist niet langer dat zij voor de verhoogde kozijnen met gemetselde kolommen waarover de last gaat, niet beschikt over een omgevingsvergunning die op grond van de Wabo was vereist. Het college was dan ook bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
3.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
3.3.    De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] geen reden voor het oordeel dat de rechtbank had moeten oordelen dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van de besluitvorming niet duidelijk was of en wanneer de sloop van de huidige bebouwing daadwerkelijk zou plaatsvinden. Voor de nieuwbouwplannen was op dat moment nog geen aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. De nieuwbouwplannen waren bovendien afhankelijk van een wijziging van het bestemmingsplan, terwijl er nog geen ontwerp daarvan ter inzage was gelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen sprake was van een zodanig concrete verwachting van beëindiging van de overtreding, dat handhaving om die reden geen redelijk belang meer zou dienen.
3.4.    De Afdeling gaat niet in op de argumenten die [appellante] over de aanvaardbaarheid van de nieuwbouwplannen naar voren heeft gebracht, nu dat in dit geding niet voorligt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2024
727