202404566/2/R4.
Datum uitspraak: 25 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna samen en in enkelvoud: [verzoekers]), wonend in [woonplaats],
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2024 in zaak nr. 22/5259 in het geding tussen:
[verzoekers]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2022 heeft het college [verzoekers] onder oplegging van een dwangsom gelast een serre en een schuur op het perceel [locatie] in Otterlo (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 4 oktober 2022 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 april 2022 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 12 juni 2024 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekers] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoekers] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 13 september 2024 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot acht weken na de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 12 november 2024, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door J.M. Lammers-Dudink, rechtsbijstandsverlener in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door N.M. Brok en A. Boekhorst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 29 april 2022 heeft het college aan [verzoekers] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3. Op het perceel is een recreatiewoning aanwezig. [verzoekers] is eigenaar van het perceel en van de recreatiewoning die is gelegen op recreatiepark "De Zanding".
Op 3 maart 2022 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat zonder een omgevingsvergunning aan een gevel van de recreatiewoning een aanbouw in de vorm van een serre is gebouwd van 33,54 m². Verder is geconstateerd dat een schuur is gebouwd van 6 m².
Bij besluit van 29 april 2022 is aan [verzoekers] een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van de serre en de schuur. Uit het besluit volgt dat de serre en de schuur zijn gebouwd zonder een omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en dat de recreatiewoning in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiepark De Zanding" daardoor een grotere (grond)oppervlakte heeft dan is toegestaan. Op grond van dat bestemmingsplan mag een recreatiewoning een maximale (grond)oppervlakte hebben van 75 m², inclusief aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen. De recreatiewoning van [verzoekers] heeft, inclusief de aangebouwde serre en de op het perceel aanwezige schuur, een oppervlakte van meer dan 75 m². [verzoekers] is gelast om voor 22 juli 2022 de aanbouw en schuur te verwijderen en verwijderd te houden. De dwangsom bedraagt € 10.000,00 ineens voor de serre en € 10.000,00 ineens voor de schuur.
De begunstigingstermijn is meerdere malen verlengd. Bij besluit van 13 september 2024 is de begunstigingstermijn uiteindelijk verlengd tot acht weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het door [verzoekers] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 4 oktober 2022 ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten.
Het verzoek
4. [verzoekers] heeft de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 29 april 2022 te schorsen tot uitspraak is gedaan op het hoger beroep van [verzoekers] tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2024.
Beoordeling van het verzoek
5. De door [verzoekers] aangevoerde beroepsgronden lenen zich niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningprocedure. De vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen vooruitlopend op de beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling, zal de voorzieningenrechter daarom beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.
6. Het belang van [verzoekers] is er in gelegen om gedurende de periode tot dat uitspraak is gedaan op het hoger beroep de serre en de schuur niet te hoeven afbreken. Het college heeft op de zitting toegelicht dat er geen belang is bij het op korte termijn voldoen aan de last, maar dat het er wel belang bij heeft dat door de Afdeling op korte termijn een uitspraak wordt gedaan, zodat duidelijk is of het bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het belang van het college niet zodanig dringend dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Zeker niet, omdat door het college op de zitting is erkend dat er gesprekken worden gevoerd tussen het college en de directie van recreatiepark "De Zanding" over een mogelijke verruiming van de bouwmogelijkheden op het recreatiepark door het in procedure brengen van een nieuw bestemmingsplan. Omdat ook niet is gebleken van klachten van derden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
Proceskosten
7. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 29 april 2022, kenmerk 2022H0131;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
voorzieningenrechter
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024
776