202404831/1/A2.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [plaats] ([land]),
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 26 februari 2024 hebben de examinatoren van de masteropleiding International Relations (track International Security) van de faculteit der Letteren van de Rijkuniversiteit Groningen de masterscriptie van [appellant] met het cijfer 3,0 beoordeeld.
Bij beslissing van 11 juni 2024 heeft het college het door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 oktober 2024, waaraan [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.A. Donkersloot, via beeldverbinding hebben deelgenomen. Tevens is M.R. Kamminga namens de examencommissie gehoord.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. [appellant] is in het studiejaar 2020-2021 begonnen aan de masteropleiding International Relations (track International Security). Gedurende de studiejaren 2021-2022, 2022-2023 en 2023-2024 heeft hij aan zijn scriptie gewerkt. Die scriptie heeft hij op 29 januari 2024 ingeleverd. Zowel de eerste als de tweede beoordelaar hebben deze scriptie met een onvoldoende beoordeeld. Samen zijn zij tot de beoordeling met het cijfer 3,0 gekomen. [appellant] is het niet eens met deze beoordeling en heeft administratief beroep ingesteld.
Het college heeft de beoordeling in administratief beroep in stand gelaten. De scriptie is beoordeeld door twee afzonderlijke beoordelaars. Bij de beoordeling zijn de voorgeschreven formulieren en beoordelingsnormen gebruikt. De beoordelaars hebben de formulieren voorzien van inhoudelijke feedback. Dat de beoordelaars het samen eens waren over het eindcijfer maakt dat er geen reden is om te twijfelen aan de beoordeling. Hierdoor was er geen noodzaak om een derde beoordelaar in te schakelen, aldus het college.
Gronden van beroep
2. [appellant] is het niet eens met de ongegrondverklaring. Hij stelt dat de beoordeling niet zorgvuldig en objectief heeft plaatsgevonden. Hij heeft de beoordelingsformulieren van een volledig inhoudelijke reactie voorzien. Volgens [appellant] kan ook bij een beoordeling door twee beoordelaars een verkeerde conclusie worden getrokken. Hij betoogt dat het dan mogelijk moet zijn voor een student om te verzoeken om beoordeling door een derde beoordelaar en dat in zijn geval een derde beoordelaar zijn scriptie had moeten beoordelen.
Beoordeling van het beroep
3. Artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing."
3.1. Deze bepaling staat eraan in de weg dat door het instellen van beroep tegen een beslissing van een college van beroep voor de examens een oordeel van de Afdeling wordt verkregen over een beslissing die als zodanig van bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Dit betekent dat de Afdeling slechts kan onderzoeken of het college terecht de vaststelling van het cijfer in stand heeft gelaten, voor zover bij de beoordeling is voldaan aan de voorschriften van procedurele aard die bij of krachtens de Awb, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of enig andere wet in formele zin zijn gesteld. Uit de uitgebreide toelichting op de beoordeling door [appellant] valt op te maken dat zijn beroep ook gericht is tegen de beoordeling door de twee beoordelaars. Het beroep is daarmee mede gericht tegen een beslissing inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen. De gronden die daarop betrekking hebben moeten op grond van bovenstaande bepaling buiten beschouwing blijven.
3.2. De Afdeling komt dus niet toe aan een inhoudelijke toetsing van de door de beoordelaars opgestelde beoordeling. De Afdeling kan alleen toetsen of de beoordeling op een juiste wijze tot stand is gekomen. In de syllabus behorend bij het opleidingsonderdeel scriptie van de masteropleiding International Relations, studiejaar 2023-2024, staan de leerdoelen vermeld, is het schrijf- en begeleidingsproces van de scriptie beschreven en staat vermeld dat beoordelaars gebruik maken van standaardformulieren. Die formulieren zijn als bijlage in de syllabus opgenomen. Twee beoordelaars hebben de scriptie van [appellant] beoordeeld. Zij hebben beiden, los van elkaar, de scriptie beoordeeld met een onvoldoende. Samen zijn ze tot het eindcijfer 3,0 gekomen. Uit de overgelegde beoordelingsformulieren blijkt dat de beoordelaars gekeken hebben naar de vooraf bekende normen en aan de hand daarvan gemotiveerd hun oordeel hebben gegeven. Uit hetgeen is overgelegd blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat de beoordeling zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
3.3. [appellant] voert verder tevergeefs aan dat een derde, niet aan de universiteit verbonden, beoordelaar de scriptie nogmaals had moeten beoordelen, omdat de uitgevoerde beoordeling niet objectief zou zijn. Er is geen voorschrift in de relevante wet- en regelgeving dat bepaalt dat een student zonder meer recht heeft op een beoordeling van zijn masterscriptie door een derde beoordelaar. In artikel 4.10 van het algemene deel voor de masteropleidingen van de Onderwijs- en Examenregeling van de faculteit der letteren is een mogelijkheid opgenomen om een derde beoordelaar aan te wijzen. In het zevende lid van dat artikel staat dat, wanneer de scriptiebegeleider en de tweede beoordelaar niet tot een gemeenschappelijk oordeel kunnen komen, de examencommissie een derde beoordelaar aanwijst. In het geval van de beoordeling van deze scriptie waren de beoordelaars het echter met elkaar eens. Dat, zoals [appellant] aanvoert, ook twee beoordelaars ernaast kunnen zitten, maakt niet dat aan het in het zevende lid genoemde vereiste voor aanwijzing van een derde beoordelaar is voldaan. Verder heeft [appellant] geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen waaruit een gebrek aan objectiviteit van de beoordelaars blijkt. Dat zij zijn scriptie met een onvoldoende hebben beoordeeld, maakt nog niet dat die beoordeling niet objectief was. Het college heeft de beslissing om geen derde beoordelaar aan te wijzen dan ook terecht in stand gelaten.
3.4. Hetgeen [appellant] heeft opgemerkt over de afhandeling van zijn vragen over een mogelijke uitschrijving maakt geen onderdeel uit van deze procedure over de beoordeling en behoeft dus geen nadere bespreking.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
488-1043