202103097/1/R2.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend in Vessem, gemeente Eersel, appellanten ((hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/1761 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2020 heeft het college met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bijgebouwen en een paardenbak met verlichting op het perceel [locatie A] te Vessem (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift in gediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2024, waar het college, vertegenwoordigd door B. Joosten en F. Verhagen zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend op 15 november 2019. Dat betekent dat in deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het college heeft met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bijgebouwen en een paardenbak met verlichting op het perceel (hierna: het bouwplan). Het perceel ligt op de (voormalige) [locatie A], waar voorheen de intensieve veehouderij van de familie [belanghebbende] was gevestigd.
[appellant] woont op het adres [locatie B] in Vessem.
Hij vindt dat de - inmiddels gerealiseerde - woning niet past in de omgeving die is aangewezen als cultuurhistorisch erfgoed en dat hierdoor een verdere verstening van het buitengebied plaatsvindt. Dit is volgens hem in strijd met het gemeentelijk en provinciaal beleid wat leidt tot ongewenste precedentwerking. Volgens [appellant] zal door deze ontwikkeling het typische karakter van het gehucht Donk verdwijnen, waardoor zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast. Ook heeft de verleende omgevingsvergunning volgens [appellant] negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied "De Kleine Beerze".
De hoger beroepsgronden
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank bij haar oordeel geen rekening heeft gehouden met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7.
3.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
3.2. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
3.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet als belanghebbenden kan worden aangemerkt, omdat het niet aannemelijk is dat [appellant] feitelijke gevolgen zal ondervinden van het bouwplan, waaronder de - inmiddels gerealiseerde - woning. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellant] op een afstand van ongeveer 285 m van het perceel woont en daarop vanuit zijn woning noch vanaf zijn perceel zicht heeft.
Dit betekent echter niet dat het beroep van [appellant] tegen het voorliggende besluit niet-ontvankelijk is, gelet op het hierna volgende.
3.4. Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. 3.5. De Afdeling stelt vast dat het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Daartegen konden zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder. [appellant] heeft een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aanleiding gezien om het beroep van [appellant] tegen het voorliggende besluit niet-ontvankelijk te achten.
Het betoog slaagt.
4. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
De beroepsgronden
Heeft publicatie plaatsgevonden van het ontwerpbesluit?
5. [appellant] heeft in beroep betoogd dat het college niet in weekblad De Hint heeft bekendgemaakt dat het ontwerpbesluit vanaf 7 februari 2020 zes weken ter inzage heeft gelegen.
5.1. In artikel 3:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voorafgaand aan de terinzagelegging het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennisgeeft van het ontwerp.
In artikel 2:14, tweede lid, is bepaald dat de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, niet uitsluitend elektronisch geschiedt.
5.2. Het college heeft voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, de kennisgeving hierover gepubliceerd in het elektronisch "Gemeenteblad", van 6 februari 2020, jaargang 2020, nummer 30960, dat te vinden is op https://www.officielebekendmakingen.nl.
Deze kennisgeving was niet tot één of meer geadresseerden gericht.
Gelet op artikel 2:14, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, heeft deze elektronische kennisgeving van de terinzagelegging op de wettelijk voorgeschreven wijze plaatsgevonden.
Daarbij is van belang dat bij wettelijk voorschrift, namelijk artikel 1 van de Verordening elektronische kennisgeving gemeente Eersel 2014 is bepaald dat het mogelijk is om berichten van het gemeentebestuur zoals kennisgevingen van ontwerpbesluiten, die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, uitsluitend elektronisch te verzenden door plaatsing in het elektronisch Gemeenteblad. .
Het betoog slaagt niet.
Relativiteitsvereiste ten aanzien van de grond over het Natura 2000-gebied
6. [appellant] heeft in beroep verder betoogd dat het nabijgelegen Natura 2000-gebied "De Kleine Beerze" negatieve gevolgen zal ondervinden door de realisering van het bouwplan.
6.1. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
6.3. De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. 6.4. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke verwevenheid kan worden aangenomen, moet onder meer rekening worden gehouden met de situering van de woning van de betrokkene, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van betrokkene en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, geheel of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied. Indien het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de directe woonomgeving van betrokkene, is in beginsel sprake van verwevenheid als hiervoor bedoeld.
6.5. Naar het oordeel van de Afdeling maakt het natuurgebied "De Kleine Beerze" geen deel uit van de directe woonomgeving van [appellant].
Daarbij is van belang dat de woning van [appellant] op meer dan 500 m ligt van het Natura 2000-gebied "De Kleine Beerze".
Naar het oordeel van de Afdeling strekken de bepalingen uit de Wnb over gebiedsbescherming, waar [appellant] zich op beroept, daarom niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk beoordelen.
Relativiteitsvereiste ten aanzien van de overige beroepsgronden
7. [appellant] heeft voorts beroepsgronden aangevoerd over onder meer de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid waaronder de ruimte voor ruimte regeling, de ongewenste precedentwerking die uitgaat van de beoogde woningbouw en een goede ruimtelijke ordening.
7.1. Bij de beantwoording van de vraag of voor de hiervoor genoemde beroepsgronden geldt dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit omdat artikel 8:69a van de Awb hieraan in de weg staat, is van belang vast te stellen of het beroep strekt tot de bescherming van de belangen waarvoor [appellant] in rechte op kan komen.
Daarbij wordt vooropgesteld dat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste aan de procedurele normen over het recht op inspraak een zelfstandige betekenis toekomt. Zie daarvoor ook de uitspraak van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606, onder 7.8. Dit betekent dat indien een niet-belanghebbende zoals [appellant] een zienswijze heeft ingediend het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging in de weg staat bij een door hem ingeroepen procedurele norm over het recht op inspraak. Voor zover hij een beroep heeft gedaan op een procedurele norm of een formeel beginsel van behoorlijk bestuur die geen betrekking hebben op inspraak, of wanneer hij heeft aangevoerd dat in strijd met een materiële norm is gehandeld, staat de relativiteit wél in de weg aan vernietiging als die norm niet strekt tot bescherming van de daarmee te behartigen belangen.
7.2. De Afdeling overweegt dat de onder 7 aangeduide beroepsgronden niet een recht op inspraak betreffen en de normen waarop [appellant] zich in de onderbouwing van die beroepsgronden beroept, ook niet anderszins vallen te herleiden tot de belangen waarvoor hij in deze procedure kan opkomen. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] op een afstand van ongeveer 285 m van het perceel woont en daarop vanuit zijn woning noch vanaf zijn perceel zicht heeft en dat het bouwplan slechts ziet op de bouw van één woning met bijgebouwen en een paardenbak met verlichting.
7.3. Gelet hierop staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit naar aanleiding van de hiervoor onder 7 aangeduide beroepsgronden. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie
8. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.5 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
Proceskostenvergoeding
9. Het college moet de proceskosten van [appellant] op de hierna aangegeven wijze vergoeden.
10. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellanten] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/1761;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de griffier van de Afdeling het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer, en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
543