ECLI:NL:RVS:2024:4769

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
202307638/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en afvalstoffenverordening

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 12 juli 2023 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De appellant betwistte niet dat de aangetroffen doos van hem afkomstig was, maar stelde dat hij deze in de papiercontainer had weggegooid. Hij voerde aan dat de container vol was en dat iemand anders de doos er later uit had getrokken. De Raad van State oordeelde dat het college terecht had aangenomen dat de appellant de overtreder was, omdat de doos tot hem te herleiden was via het adreslabel. De stelling van de appellant dat hij de doos correct had aangeboden, werd niet onderbouwd en was daarom onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De Raad van State bevestigde dat de kosten van de bestuursdwang voor rekening van de appellant kwamen, omdat hij in strijd met de verordening had gehandeld. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202307638/1/R4.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2023 heeft het college zijn beslissing om op 12 juli 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 23 november 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2024, waar [appellant], vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door bc. U.M. Kelly, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 12 juli 2023 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Walnootstraat 107 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij hem heeft weggegooid in de papiercontainer naast de ORAC waarnaast de doos is aangetroffen. Op de zitting heeft hij toegelicht dat de papiercontainer zo vol was dat hij de platgemaakte doos er niet zover in kreeg dat deze niet meer uitstak. Hij gaat ervan uit dat hij de doos op die manier goed genoeg in de papiercontainer heeft gedaan en dat iemand anders hem er later uit getrokken moet hebben.
[appellant] stelt verder dat hij vanwege zijn precisiedwang, veroorzaakt door zijn autisme en grondige opvoeding, nooit afval op straat zou achterlaten. Hij stelt dat als een papiercontainer zo vol zit dat er niets meer bij past, hij zijn papierafval altijd zal meenemen tot hij een andere container tegenkomt om het in te doen. Hij voert verder aan dat hij nooit zou kunnen bewijzen dat hij zijn afval niet verkeerd heeft aangeboden, tenzij hij een foto zou maken van elk moment dat hij afval aanbiedt. Hij vindt dat dat redelijkerwijs niet van hem kan worden verwacht.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. Zijn stelling dat hij de doos in de papiercontainer heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende, omdat hij die stelling niet heeft onderbouwd. De door hem gestelde omstandigheden dat hij vanwege zijn precisiedwang nooit afval op straat zou achterlaten en dat hij bij het aantreffen van een volle papiercontainer altijd doorloopt naar een volgende container, betekenen niet dat hij niet degene kan zijn geweest die in dit geval om een bepaalde reden de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden.
Ook als ervan wordt uitgegaan dat [appellant] de doos in de papiercontainer heeft gedaan, maar dat de doos nog een stukje uitstak omdat de container erg vol was, heeft hij de doos verkeerd aangeboden. Op grond van artikel 6, tweede lid, onder c, van de Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 mogen uit de inzamelvoorziening namelijk geen voorwerpen steken.
Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3.       [appellant] vindt verder dat een bedrag van bijna € 300,00 voor de toepassing van bestuursdwang onredelijk is en het ook niet realistisch is dat het verwijderen van een doos zoveel kosten met zich meebrengt.
3.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
3.2.    Doordat [appellant] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van [appellant] te komen. In het besluit van 23 juli 2023 heeft het college toegelicht dat het voor het verwijderen, onderzoeken, afvoeren van het huisvuil en de administratieve afhandeling € 316,89 kosten per huisvuilzak of doos maakt en dat het € 199,57 daarvan op de overtreder verhaalt. Bij het verweerschrift heeft het college een kostenberekening overgelegd van de gemaakte kosten per verrichte handeling. [appellant] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat het college deze kosten niet heeft gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kiliçoğlu, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kiliçoğlu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
947