202304607/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 24 mei 2023 in zaak nr. 22/2936 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de burgemeester besloten de woning aan [locatie] in Utrecht per 1 februari 2022 voor drie maanden te sluiten.
Bij besluit van 6 mei 2022 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 16 oktober 2024 behandeld, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. K. Bounaanaa, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] huurt de woning van woningcorporatie Portaal aan [locatie] in Utrecht. In november 2021 heeft de burgemeester van de politie over dit adres een bestuurlijke rapportage ontvangen. In deze rapportage van 14 november 2021 staat dat op 3 november 2021 een persoon is aangehouden wegens handel in verdovende middelen en dat die persoon de vriend is van [appellante]. Hij zou veel bij haar verblijven en ook haar scooter gebruiken voor de handel in verdovende middelen. De politie is na de aanhouding de woning van [appellante] binnengetreden en heeft daar diverse goederen in beslag genomen: wit poeder tussen bruine koffiefilters op de eetkamertafel, wit poeder in een koffiefilter en een beker met vloeistof onderin op het aanrecht, een zakje met vermoedelijk gebruikershoeveelheden hennep in een kast in de woonkamer en een plastic beker met verschillende kleuren verpakkingsmateriaal. Uit testen is gebleken dat het witte poeder in totaal 6,41 gr cocaïne was. Verder staat in de rapportage dat tijdens het onderzoek buurtbewoners zich zelfstandig bij de politie hebben gemeld en hebben verklaard dat zij zich niet veilig voelden omdat er gedeald werd voor de deur van de woning. Daarnaast verklaarden zij in de nacht veel overlast te ervaren van ruzies, schreeuwende mensen en veel scooters. De burgemeester heeft naar aanleiding van de bevindingen in de bestuurlijke rapportage de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor drie maanden gesloten. Het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar heeft hij ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de aangetroffen verdovende middelen in haar woning, omdat zij daarvan geen weet had en ook niet bij betrokken was. Zij is als huurder weliswaar verantwoordelijk voor de woning, maar zij kan onmogelijk op de hoogte zijn van alles wat zich in haar woning afspeelt. De burgemeester en de rechtbank gaan uit van een te strikte uitleg van haar verantwoordelijkheid. Het sluiten van haar woning was daarom niet evenredig, aldus [appellante]. Zij heeft de Afdeling verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen van € 5.000,00.
Beoordeling van het hoger beroep
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester in een concreet geval niet van zijn bevoegdheid gebruik mag maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, onder 4.2.1. 4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt. Als huurder is zij verantwoordelijk voor wat er zich in de woning afspeelt. In de bestuurlijke rapportage staat dat [appellante] op 7 november 2021 door de wijkagent is bezocht. Zij heeft tegenover de wijkagent verklaard dat zij wist dat haar vriend met ‘foute gasten’ omging en dat die wel eens aan de deur waren gekomen. Daarover had zij afgesproken dat die niet binnen mochten komen. Daarnaast heeft zij tijdens het onderzoek in haar woning op 3 november 2021 tegenover de politie verklaard dat zij wist dat haar vriend in het verleden met drugs bezig is geweest. Verder heeft zij verklaard dat haar vriend haar scooter gebruikte en hij beschikte over een sleutel van de woning. Anders dan [appellante] betoogt, had zij gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn dat haar vriend haar woning gebruikte voor de handel in drugs en dat er dus drugs in haar woning aanwezig waren. Bovendien zijn op verschillende plaatsen in de woning drugs aangetroffen. Tenslotte is niet aannemelijk dat wat de buurtbewoners buiten bij de woning aan drugshandel en overlast hebben ondervonden volledig aan de waarneming van [appellante] voorbij zou zijn gegaan. De burgemeester heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] - gelet op wat zij wist - meer maatregelen had moeten nemen om te voorkomen dat de woning ten behoeve van drugshandel gebruikt zou worden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Proceskosten
6. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
960