202201791/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2022 in zaak nr. 21/2321 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2020 heeft het college de kosten van de ontmanteling van een hennepkwekerij ten bedrage van € 1.302,95 in rekening gebracht bij [appellant].
Bij besluit van 15 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian en F.E. Slingerland, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar en verhuurder van een woning aan de [locatie] in Rotterdam waar op 17 juni 2020 een hennepkwekerij is aangetroffen met 534 hennepplanten. Het college vond de situatie gevaarlijk en heeft met toepassing van bestuursdwang de kwekerij laten ontmantelen. De kosten hiervan, een bedrag van € 1.302,95, heeft het op [appellant] verhaald.
Beroep
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de kosten van de ontmanteling van de hennepkwekerij bij [appellant] in rekening mocht brengen. De rechtbank heeft hiertoe in de eerste plaats geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er spoed geboden was en dat daarom op grond van artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bestuursdwang kon worden toegepast. De rechtbank heeft in de tweede plaats geoordeeld dat het college de kosten van de ontmanteling van de hennepkwekerij op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb terecht op [appellant] heeft verhaald, nu sprake was van een overtreding van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet.
Hoger beroep
3. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld. In hoger beroep betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bestuursdwang kon toepassen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het college had kunnen volstaan met het afsluiten van de elektriciteit. Op het moment dat de elektriciteit was afgesloten zou het gevaar zijn geweken. Dat het college de regie wilde hebben bij de ontmanteling van de hennepkwekerij kan [appellant] niet volgen. Het was volgens [appellant] niet het college, maar het Openbaar Ministerie (hierna: OM) dat de regie had moeten voeren, omdat een strafbaar feit was gepleegd. Er bestond voor het college dan ook geen grond om bestuursdwang toe te passen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
3.1. Voor wat betreft het eerste deel van het betoog verwijst de Afdeling naar overweging 4.2 van de uitspraak van de rechtbank, waar de Afdeling niets aan heeft toe te voegen. Over het tweede deel van het betoog overweegt de Afdeling dat daargelaten waartoe het OM bevoegd was, het college bevoegd was een eind te maken aan de gevaarlijke situatie op grond van artikel 125 van de Gemeentewet, gelezen in verbinding met artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet zoals dat ten tijde van belang luidde. Dit betekent dat wat [appellant] in dit verband heeft aangevoerd hem niet kan baten.
Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt en dat het daarom de kosten van de bestuursdwang op hem mocht verhalen. Volgens [appellant] kon het college de handelingen van de huurder niet aan hem toerekenen. Hij wijst er in dit verband op dat het OM hem niet als verdachte heeft aangemerkt. Dit betekent dat hij niets te maken had met de strafbare feiten die in de woning zijn begaan. [appellant] wijst er verder op dat hij niet wist dat er een hennepkwekerij in de woning was. Hij had voor het inrichten van een kwekerij ook geen toestemming gegeven. Volgens [appellant] mocht hij ervan uitgaan dat de huurder betrouwbaar was. [appellant] stelt dat hem verder ook geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft de woning meermaals bezocht, voor het laatst begin 2020, toen hij reparaties in de badkamer moest verrichten. Hierna begon de coronapandemie en was het lastiger de woning te bezoeken. De rechtbank is hier geheel aan voorbijgegaan. De rechtbank is er ook aan voorbijgegaan dat zowel het huisrecht als het gezinsleven van de huurder wordt beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hierdoor was en is [appellant] als verhuurder beperkt in zijn mogelijkheden de woning te controleren. [appellant] wijst er, ten slotte, op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluitvorming van het college in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).
4.1. Het college heeft [appellant] terecht als overtreder aangemerkt en heeft de kosten van bestuursdwang op hem mogen verhalen. De Afdeling overweegt hiertoe dat artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, is gericht tot "een ieder die een bouwwerk (…) laat gebruiken". Diegene moet ervoor zorgen dat "als gevolg van dat (…) gebruik (…) geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt", althans "voor zover dat in diens vermogen ligt". Het was [appellant] die zijn woning als verhuurder liet gebruiken door een huurder die een hennepkwekerij exploiteerde. [appellant] zou alleen niet als overtreder kunnen worden aangemerkt als hij had gedaan wat in zijn vermogen lag om het gevaar te voorkomen dat in deze woning een hennepkwekerij zou worden geëxploiteerd. Het lag op de weg van [appellant] om dit aannemelijk te maken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank is, anders dan [appellant] stelt, uitgebreid ingegaan op de verschillende omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd. De Afdeling schaart zich achter wat zij over deze omstandigheden onder 5.2 van haar uitspraak heeft overwogen. In aanvulling hierop overweegt de Afdeling nog dat huurders weliswaar worden beschermd door artikel 8 van het EVRM, maar dat dit niet betekent dat [appellant] geen afspraken met zijn huurder had kunnen maken en toezicht had kunnen houden op zijn woning. Ook de door de Nederlandse overheid afgekondigde maatregelen in verband met de coronapandemie stonden er niet aan in de weg dat [appellant] toezicht kon houden. Voor zover [appellant] een beroep doet op artikel 1 van het EP overweegt de Afdeling dat [appellant] niet heeft weten te verduidelijken waarom de besluitvorming van het college een inbreuk op deze bepaling oplevert. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de kosten van bestuursdwang niet op [appellant] mocht verhalen omdat die kosten "redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen", zoals bedoeld in artikel 5:25, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat hij onevenredig hard wordt geraakt door de besluitvorming van het college overweegt de Afdeling dat [appellant] alleen omstandigheden heeft aangevoerd die voor eenieder op wie kosten van bestuursdwang worden verhaald nadelig zijn. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij onevenredig hard wordt getroffen door het kostenverhaal en de Afdeling is ook verder niet gebleken dat het college het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
735