202205683/1/R1.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2022 in zaak nr. 21/4561 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een muurdoorbraak tussen de woning op het adres [locatie 1] en het pakhuis op het adres [locatie 2] in Utrecht en een verplaatsing van de tuindeur in de tuinmuur naast het pakhuis.
Bij besluit van 7 oktober 2021 heeft het college naar aanleiding van het door [wederpartij] tegen het besluit van 27 januari 2021 gemaakte bezwaar besloten dit besluit onder aanvulling van de motivering in stand te laten.
Bij besluit van 7 december 2021 heeft het college een gewijzigd besluit op bezwaar genomen, waarbij het verplaatsen van de tuindeur alsnog is betrokken en het besluit van 27 januari 2021 opnieuw onder aanvulling van de motivering in stand is gelaten.
Bij uitspraak van 23 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 7 oktober 2021 en het besluit van 7 december 2021, gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene met een veroordeling van het college in de proceskosten van [wederpartij].
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 november 2022 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist, dit bezwaar gegrond verklaard en alsnog omgevingsvergunning verleend voor het maken van een muurdoorbraak tussen de woning aan de [locatie 1] en het naastgelegen pakhuis aan de [locatie 2] in Utrecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2024, waar niemand is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet.
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 september 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, overwogen dat de door [wederpartij] aangevraagde muurdoorbraak tussen de woning en het pakhuis niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat, nu niet is gebleken van andere weigeringsgronden, betekent dat het college op grond van het bepaalde in artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij de aanvraag voor een vergunning voor de doorbraak en voor de verplaatsing van de tuinmuur geen sprake was van weigeringsgronden en daarmee sprake was van een gebonden beschikking. Het college had de vergunning volgens de rechtbank binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn moeten verlenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat, nu het college dat heeft nagelaten, de omgevingsvergunning per 20 november 2020 van rechtswege is verleend, het college vanaf dat moment niet meer bevoegd was op de aanvraag te beslissen en het college het bezwaar tegen het weigeringsbesluit daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat het college daarbij de omgevingsvergunning op de ingevolge artikelen 3.8 van de Wabo en 4:20c van de Awb bedoelde wijze bekend dient te maken.
Procesbelang
3. Het college betoogt dat de rechtbank voorbarig tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een gebonden beschikking.
Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een vergunning van rechtswege.
3.1. Indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd zonder de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten, heeft dat bestuursorgaan in beginsel procesbelang bij het instellen van het hoger beroep. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval echter sprake van omstandigheden die tot een ander oordeel leiden.
3.2. Vooropgesteld wordt dat het college expliciet te kennen heeft gegeven dat het zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en daarmee dat het besluit van 27 januari 2021 en het besluit op bezwaar van 7 oktober 2021 niet rechtmatig waren. Het college betwist niet dat het besluit van 7 oktober 2021 terecht is vernietigd door de rechtbank. Het hoger beroep ziet dan ook niet op het voorkomen van precedentwerking van de vernietiging van het besluit en het belang van het college is ook niet gelegen in de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Het college erkent dat een nieuw besluit op bezwaar moest worden genomen. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de aangevallen uitspraak voor zover daarin is overwogen dat sprake is van een gebonden beschikking en de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.
Het college heeft met het nieuwe besluit op bezwaar geen uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. In het nieuwe besluit op bezwaar heeft het college alsnog omgevingsvergunning verleend waarbij het zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van weigeringsgronden, maar dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van een vergunning van rechtswege.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd wat het met het door hem ingestelde hoger beroep wil bereiken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college met het nieuwe besluit op bezwaar geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak maar het besluit heeft genomen waarvan het meent dat het oorspronkelijk had moeten nemen. Verder wordt in aanmerking genomen dat het college, met de rechtbank, meent dat zich geen weigeringsgronden voordoen en sprake is van een gebonden beschikking. Het college is voorts ter zitting niet verschenen, zodat het geen toelichting ter zitting heeft gegeven over het belang bij het hoger beroep. Ook wordt in aanmerking genomen dat geen van de partijen is opgekomen tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 18 november 2022, dat het besluit op bezwaar dat door de rechtbank is vernietigd vervangt. Vergunninghouder noch andere partijen hebben te kennen gegeven bezwaren te hebben met betrekking tot de ingangsdatum van de omgevingsvergunning of de verdere inhoud daarvan, zoals deze is vergund bij het besluit van 18 november 2022. De enkele kwesties omtrent het al dan niet voorbarige oordeel van de rechtbank met betrekking tot de weigeringsgronden en het al dan niet van rechtswege verleend zijn van de omgevingsvergunning in deze zaak levert naar het oordeel van de Afdeling onder voornoemde omstandigheden onvoldoende procesbelang voor het college op.
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Ingevolge artikel 8:109, tweede lid, van de Awb moet van het college griffierecht worden geheven.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
580