202206793/1/A2.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2022 in zaak nr. 21/1661 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad)
Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2020 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand verleend door [rechtsbijstandverlener] afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2021 heeft de raad het daartegen door [appellant] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [rechtsbijstandverlener] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 3 oktober 2024, waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 26 september 2024 heeft de raad aangegeven de toevoeging alsnog - uit coulance - af te geven en bepaald dat het in beroep betaalde griffierecht door de raad wordt vergoed. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het hoger beroep van [appellant] op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk is, omdat hij geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank.
2. [appellant] heeft hierop desgevraagd laten weten dat hij het hoger beroep intrekt onder de voorwaarde dat zijn verzoek om vergoeding van de overige proceskosten ook wordt ingewilligd. Aan deze voorwaarde heeft de raad niet voldaan. De raad heeft zich in voornoemd besluit van 26 september 2024 op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voor vergoeding van de overige proceskosten in aanmerking komt, omdat [rechtsbijstandverlener] alleen voor zichzelf beroep heeft ingesteld en er dus geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. De Afdeling zal daarom het hoger beroep van [appellant] behandelen.
Hoger beroep
3. De Afdeling stelt ten eerste vast dat niet in geschil is dat [rechtsbijstandverlener] geen hoger beroep heeft ingesteld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [rechtsbijstandverlener] uitsluitend voor zichzelf beroep heeft ingesteld. [rechtsbijstandverlener] heeft in het beroepschrift namelijk vermeld dat de argumentatie van het voorgaande bezwaarschrift kortheidshalve is ingelast en herhaald. Daaruit volgt volgens [appellant] dat het beroep ook namens hem is ingesteld. Daarbij komt dat de rechtbank het adres van [appellant] heeft opgevraagd. Ook hieruit volgt dat voor de rechtbank duidelijk was dat hij ook beroep heeft ingesteld, aldus [appellant].
5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [rechtsbijstandverlener] uitsluitend voor zichzelf beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 25 maart 2021. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat de beroepschriften van [rechtsbijstandverlener] van 30 april 2021 en 7 juni 2021 zo moeten worden gelezen dat het beroep ook namens hem is ingediend. Deze beroepschriften zijn in de ‘ik’-vorm opgesteld en door [rechtsbijstandverlener] op eigen naam ondertekend. Ook heeft [rechtsbijstandverlener] niet vermeld dat hij het beroep (mede) namens [appellant] heeft ingesteld. De omstandigheden die [appellant] aanvoert, namelijk dat [rechtsbijstandverlener] heeft aangegeven dat de inhoud van het bezwaarschrift is ingelast en dat de rechtbank het adres van [appellant] heeft opgevraagd, doen hieraan niet af. Aangezien [rechtsbijstandverlener] advocaat is mag van hem worden verwacht dat hij duidelijk aangeeft namens wie hij optreedt. Daar komt bij dat het in zaken aangaande de Wet op rechtsbijstand van belang is dat er duidelijkheid bestaat over wie beroep heeft ingesteld omdat in sommige gevallen alleen de rechtsbijstandverlener en in andere gevallen alleen de rechtzoekende belanghebbende is, terwijl zich ook situaties kunnen voordoen waarin beiden belanghebbende zijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:511, onder 5.1 en 5.2. 6. Omdat [appellant] geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld en de situatie dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten zich niet voordoet, is het hoger beroep, gelet op de artikelen 6:13 en 6:24 van de Awb, niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de Afdeling het resterende betoog van [appellant] niet zal beoordelen.
7. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
154-1067