ECLI:NL:RVS:2024:4716

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
202301906/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de deken inzake handhaving tegen rechtsbijstandverlener

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 3 februari 2023 het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen [rechtsbijstandverlener] niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellante] had de deken op 14 december 2021 verzocht om handhavend op te treden op basis van artikel 60ab van de Advocatenwet (Aw) vanwege de slechte kwaliteit van de beroepsuitoefening van [rechtsbijstandverlener]. De deken verklaarde dit verzoek niet-ontvankelijk en handhaafde dit besluit in bezwaar. De rechtbank oordeelde dat er geen bezwaar of beroep openstond tegen de afwijzing van het verzoek van [appellante].

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de deken vooringenomen is en dat de bestuursrechtelijke procedure het enige daadwerkelijke rechtsmiddel is. De deken stelt echter dat de reactie op het verzoek van [appellante] geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat handhaving van de voor advocaten geldende normen zowel tuchtrechtelijk als bestuursrechtelijk kan plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de reactie van de deken op het verzoek van [appellante] geen besluit in de zin van de Awb is.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 november 2024 uitspraak gedaan en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de rechtbank het bezwaar van [appellante] tegen de brief van de deken van 21 januari 2022 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

202301906.202301906/1/A3.

Datum uitspraak: 20 november 2024

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 3 februari 2023 in zaak nr. 22/2141 in het geding tussen:
[appellante]
en
de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland (hierna: de deken).
Procesverloop
Bij brief van 21 januari 2022 heeft de deken het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 22 april 2022 heeft de deken het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 april 2022 vernietigd, verklaard dat het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk is en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de deken hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 november 2024, waar [appellante] en de deken, vertegenwoordigd door mr. H.W.M. van den Heiligenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De relevante regelgeving is in de bijlage opgenomen die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [ appellante] heeft de deken op 14 december 2021 verzocht op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet (Aw) handhavend op te treden tegen [rechtsbijstandverlener]. De deken heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard en dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat er geen bezwaar of beroep openstaat tegen de afwijzing van het verzoek van [appellante] om handhaving op grond van artikel 60ab van de Aw. De reactie van de deken op het verzoek van [appellante] is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hoger beroep
4. [ appellante] betoogt dat zij op grond van artikel 60ab van de Aw en de Verordening op de advocatuur (Voda) de deken heeft verzocht om onmiddellijk handhavend op te treden tegen [rechtsbijstandverlener] vanwege de slechte kwaliteit van zijn beroepsuitoefening. Volgens [appellante] is het besluit van de deken om niet tot handhaving over te gaan een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft nagelaten op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Volgens [appellante] is de deken vooringenomen en is de bestuursrechtelijke procedure het enige daadwerkelijke rechtsmiddel.
Standpunt van de deken
5. De deken stelt zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak juist is en dient te worden bekrachtigd. De reactie op het verzoek van [appellante] om toepassing te geven aan artikel 60ab van de Aw is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb maar vloeit voort uit de taak van de deken in de tuchtrechtelijke procedure als bedoeld in de Aw. De deken wijst erop dat [appellante] ook een tuchtrechtelijke klacht tegen [rechtsbijstandverlener] heeft ingediend. De voorzitter van de Raad van Discipline heeft de klacht op 15 mei 2023 kennelijk ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft [appellante] verzet ingesteld bij de Raad van Discipline. De Raad van Discipline heeft op 18 december 2023 het verzet ongegrond verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
6. Handhaving van de voor advocaten geldende normen kan zowel tuchtrechtelijk als bestuursrechtelijk plaatsvinden. Bij tuchtrechtelijke handhaving is geen sprake van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit (vergelijk de uitspraken van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3490, en 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3208). Bij bestuursrechtelijke handhaving is dat wel het geval. Op grond van artikel 45g, eerste lid, van de Aw, kan de deken voor de overtreding van het bepaalde bij of krachtens een verordening als bedoeld in de artikelen 9b, zesde lid, 9c, tweede lid, en 28, tweede lid, onderdelen a tot en met d, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. De rechtbank heeft terecht met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1603, overwogen dat alleen overtredingen die hun grondslag vinden in één van de in artikel 45g, eerste lid, van de Aw vermelde bepalingen, bestuursrechtelijk handhaafbaar zijn. [appellante] heeft de deken verzocht om (spoedeisend) handhavend op te treden op grond van artikel 60ab van de Aw in verband met de kwaliteitsuitoefening van de advocatenpraktijk in de zin van artikel 46 van de Aw. Artikel 46 van de Aw valt niet onder de in artikel 45g, eerste lid, van de Aw genoemde bepalingen. Het belang dat artikel 46 van de Aw beoogt te beschermen, kan alleen via de tuchtrechtelijke weg worden gehandhaafd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de reactie van de deken op het verzoek van 14 december 2021 om handhavend op te treden tegen [rechtsbijstandverlener] geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.
6.1
Het betoog van [appellante] dat zij geen daadwerkelijk rechtsmiddel tot haar beschikking heeft, slaagt niet. [appellante] heeft de mogelijkheid om tegen vermeend klachtwaardig gedrag van [rechtsbijstandverlener] een tuchtklacht in te dienen, hetgeen zij ook heeft gedaan.
7. De conclusie is dat de rechtbank het bezwaar van [appellante] tegen de brief van de deken van 21 januari 2022 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Wat [appellante] verder naar voren heeft gebracht, behoeft geen bespreking.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover deze is aangevallen, te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
960
Bijlage
Advocatenwet
Artikel 45g
1.De deken kan voor de overtreding van het bepaalde bij of krachtens een verordening als bedoeld in de artikelen 9b, zesde lid, 9c, tweede lid, en 28, tweede lid, onderdelen a tot en met d, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen.
Artikel 46
De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op het bepaalde bij of krachtens deze wet en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme , de verordeningen van de Nederlandse orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het hof van discipline.
Artikel 60ab
1. Op verzoek van de deken van de orde waartoe de advocaat behoort, kan de raad van discipline de advocaat jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen in de uitoefening van de praktijk of een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat treffen, indien het door artikel 46 beschermde belang dit vergt. Hij beslist niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de advocaat en de deken van de orde waartoe de advocaat behoort.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan ook worden ingediend ingeval een advocaat zich in voorlopige hechtenis bevindt of deze bij nog niet onherroepelijk of onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens een misdrijf is veroordeeld dan wel hem bij een dergelijke uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft, met dien verstande dat alleen een schorsing kan worden uitgesproken voor de duur van de vrijheidsbeneming. De griffier van het gerecht dat een van de in de eerste volzin genoemde beslissingen neemt, geeft van die beslissing kennis aan de deken van de orde in het arrondissement waartoe de advocaat behoort. Het vijfde lid is niet van toepassing.
3. De deken stelt de betrokken advocaat schriftelijk op de hoogte van het in het eerste en tweede lid bedoelde verzoek, alsmede van de gronden waarop het verzoek rust.
4. De raad van discipline beslist binnen veertien dagen nadat het verzoek overeenkomstig het eerste of tweede lid aan hem ter kennis is gebracht. De raad van discipline kan deze termijn ten hoogste eenmaal verlengen met eenzelfde termijn.
5. Indien de klacht of het bezwaar tegen de advocaat op grond waarvan het ernstige vermoeden is gerezen niet reeds schriftelijk ter kennis is gebracht van de raad van discipline, bepaalt de raad van discipline bij zijn beslissing op het in het eerste lid bedoelde verzoek tevens een redelijke termijn van niet langer dan zes weken, waarbinnen de deken de klacht of het bezwaar schriftelijk ter kennis van de raad van discipline brengt. Bij overschrijding van deze termijn vervalt de beslissing op het in het eerste lid bedoelde verzoek van rechtswege. De raad van discipline kan op schriftelijk verzoek van de deken de termijn ten hoogste eenmaal verlengen met een door hem te bepalen redelijke termijn van niet langer dan zes weken. Paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 46c, eerste lid, 46i tot en met 46k en 46n.
6. Op verzoek van de betrokken advocaat kan de raad van discipline te allen tijde de op grond van het eerste lid opgelegde schorsing of voorlopige voorziening opheffen. Hij beslist niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de advocaat en de deken.