202303500/1/R4
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Nijmegen (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2023 in zaak nr. 21/2388 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2019 heeft het college aan de gemeente Nijmegen een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van vijf zorgwoningen en een begeleidersunit op het destijds ongenummerde perceel Stationsstraat nabij nummer 51 te Nijmegen (hierna: het perceel). Deze omgevingsvergunning is verleend voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van 16 september 2019 heeft het college aan de gemeente Nijmegen een omgevingsvergunning verleend voor het maken van een in- en uitrit en aanlegwerkzaamheden op het perceel.
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college onder andere beslist op het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar. Bij het besluit op bezwaar heeft het college verder extra vergunningvoorschriften verbonden aan de besluiten van 16 september 2019 en heeft het op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan aanleggen van een in- en uitrit op het perceel.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank onder andere het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2024, waar [appellant B], bijgestaan door mr. drs. D.H. Pols, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Litjens, bijgestaan door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen zijn verschenen. Voorts is ter zitting de gemeente, ook vertegenwoordigd door mr. M. Litjens, bijgestaan door mr. R. Benhadi, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvragen om omgevingsvergunningen zijn ingediend op 20 juni 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De gemeente Nijmegen heeft omgevingsvergunningen aangevraagd voor het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van vijf zorgwoningen en een begeleidersunit op het perceel. Het project staat ook bekend als "Skaeve Huse". Deze zorgwoningen zijn bedoeld voor voormalige dak- en thuislozen. [appellant] woont aan de [locatie] in Nijmegen, naast de toegangsweg naar het perceel waarop de zorgwoningen en de begeleiderswoning zijn voorzien.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Bemmel 1978". Het perceel heeft in dat bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied". Het realiseren van de tijdelijke zorgwoningen is in strijd met deze bestemming.
Bij besluit van 16 september 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Deze omgevingsvergunning is verleend voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van gelijke datum heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van een werk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en het maken van een uitweg, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
Bij het besluit op bezwaar van 30 maart 2021 heeft het college extra vergunningvoorschriften over de realisering van de terreininrichting en dove gevels verbonden aan de besluiten van 16 september 2019 en een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan aanleggen van een in- en uitrit op het perceel.
De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet vinden in deze uitspraak.
Aanvaardbaar woon- en leefklimaat
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het project zijn woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar aantast. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van de toegangsweg die langs zijn huis loopt, zal intensiveren. Dit heeft onaanvaardbare gevolgen voor zijn privacy en veiligheid, die niet voldoende zijn meegenomen in het advies van de politie, aldus [appellant].
3.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat verlening van de omgevingsvergunningen niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Daarbij verwijst het college naar het advies van de politie van 9 maart 2017 waar in de ruimtelijke onderbouwing van de besluiten van 16 september 2019 naar wordt verwezen. Uit dat advies volgt dat de inschatting van de politie is dat, gezien het incidentenpatroon, de locatie en de ervaringen van de politie met de doelgroep, het project de "Skaeve Huse" op deze locatie minimale overlast voor de omgeving zal veroorzaken. In het advies staat dat de voorgestelde locatie een rustige locatie is met in de nabije omgeving een bedrijventerrein en slechts enkele woningen. Verder schrijft de politie dat in de directe omgeving op het moment van schrijven van het advies geen sprake is van noemenswaardige overlast. Het incidentenpatroon in de omgeving kenmerkt zich op jaarbasis door enkele verkeerszaken en enkele diefstallen en meldingen op het naastgelegen bedrijventerrein. Verder staat in het advies dat de (meervoudige) problematiek van dak- en thuislozen maakt dat er altijd sprake zal zijn van een zekere mate van overlast voor de omgeving, maar dat met goede begeleiding op de locatie en inzet van de wijkagent de overlast beperkt zal blijven.
3.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college zich, onder verwijzing naar het advies van de politie, op het standpunt heeft mogen stellen dat het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunningen niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Hoewel [appellant] terecht aanvoert dat de realisatie van de zorgwoningen voor overlast kan zorgen, heeft het college maatregelen genomen om die overlast te voorkomen en te beperken. In dat kader heeft het college op de zitting toegelicht dat de bewoners van de zorgwoningen zorgvuldig worden geselecteerd. Mochten er zich problemen voordoen, dan kan de politie extra ingezet worden. Dat in het advies van de politie niet specifiek op de situatie van [appellant] is ingegaan, is onvoldoende om anders te oordelen.
Het betoog slaagt niet.
Alternatieve ontsluiting
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college had moeten kiezen voor een alternatieve ontsluiting van het perceel, met minder gevolgen voor zijn privacy. Volgens hem kan het project ook worden ontsloten via een oostelijke verbinding met de Stationsstraat.
4.1. Het college moet beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project waarvoor vergunning is aangevraagd. Als dat project op zichzelf aanvaardbaar is, dan kan het college in beginsel niet vanwege alternatieven voor dat project weigeren daaraan mee te werken. Het college kan dat alleen weigeren als op voorhand duidelijk is dat met één of meer alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De Afdeling overweegt dat op voorhand niet duidelijk is dat met de alternatieve ontsluitingsweg een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft namelijk op de zitting toegelicht dat voor de alternatieve ontsluiting aan de oostzijde een nieuwe verbinding met de Stationsstraat moet worden gemaakt die ongeveer 22 m over gemeentegrond gaat, terwijl de aangevraagde uitweg op een bestaande ontsluiting aansluit.
Het betoog slaagt niet.
Planschadevergoeding
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 30 maart 2021 een aanbod voor een planschadevergoeding had moeten bevatten.
5.1. De Afdeling overweegt dat [appellant] zelf een verzoek tot planschadevergoeding kan indienen, waarop het college vervolgens een besluit moet nemen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om een dergelijk aanbod op te nemen in het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning. De rechtbank heeft in zoverre terecht ook geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 30 maart 2021.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
776-1069