202406915/1/V1 en 202406915/2/V1.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 oktober 2024 in zaak nr. NL24.30716 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2024 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Schrevelius, advocaat in Rotterdam, heeft krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De griffier van de rechtbank heeft het verzoek ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ingediend, terwijl bij de Afdeling hoger beroep openstond tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2024 in de procedure over het besluit van 9 juli 2024. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van de Afdeling, gelet op de uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:353, onder 1, bij uitsluiting bevoegd om het bij de rechtbank ingediende verzoek in behandeling te nemen en staat tegen de feitelijke uitzetting geen bezwaar open. 2. Het hoger beroep richt zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling legt namelijk niet uit waarom de uitspraak van de rechtbank volgens hem niet juist is. Daarom kan de Afdeling geen inhoudelijk oordeel geven over het hoger beroep (artikel 85 van de Vw 2000).
3. De bestuursrechter moet een nationale procedureregel, in dit geval het grievenstelsel, buiten toepassing laten om een schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 6. In dit geval geeft het dossier geen blijk van Bahaddar-omstandigheden. 4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzieningenrechter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
282-1034/1028