ECLI:NL:RVS:2024:4700

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
202304147/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsdocument op basis van gezinsleven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument, dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 juni 2022 de aanvraag afgewezen, waarna het bezwaar op 16 maart 2023 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 27 juni 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P.J.W.M. Govers, heeft hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, van Marokkaanse afkomst, stelt dat hij op basis van artikel 20 van het VWEU recht heeft op verblijf bij zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Hij heeft diverse bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag, waaronder verklaringen van zijn ex-partner en buren, en documenten van de school van zijn zoon. De rechtbank oordeelde dat de zorg- en opvoedingstaken die de vreemdeling verricht, als marginaal zijn aan te merken, en dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die zou vereisen dat zijn zoon het grondgebied van de EU zou moeten verlaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de grieven van de vreemdeling, met name over de beoordeling van de zorg- en opvoedingstaken en de afhankelijkheidsrelatie, niet voldoende gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de minister van Asiel en Migratie is verplicht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. De minister moet ook de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

202304147/1/V2.
Datum uitspraak: 19 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 juni 2023 in zaak nr. NL23.9161 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P.J.W.M. Govers, advocaat in Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.                  De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit. Met zijn aanvraag beoogt hij verblijf bij zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zijn zoon is geboren in 2012 en woont bij zijn moeder, de ex-partner van de vreemdeling. De vreemdeling heeft de eerste negen levensjaren van zijn zoon in Marokko gewoond. Sinds 8 maart 2022 staat hij in Nederland met zijn zoon en ex-partner op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) ingeschreven.
1.1.            De vreemdeling stelt dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU een van zijn zoon afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit baseert hij op het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez‑Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over deze bepaling. Om zijn aanvraag te onderbouwen heeft hij onder andere verklaringen van hemzelf, zijn ex-partner en meerdere buren overgelegd, een e-mail van de school van zijn zoon, een verklaring van het zwembad van zijn zoon en meerdere foto’s. In bezwaar heeft hij onder meer een e-mail overgelegd van een instantie waar zijn zoon groepsbegeleiding volgt, een brief van een orthoptist, nog een verklaring van school, meer verklaringen van buren, een verklaring van een buschauffeur van de schoolbus van zijn zoon, een brief van een fysiotherapeut, een verklaring van de huisarts en opnieuw meerdere foto’s.
2.                 De eerste twee grieven leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Heeft de vreemdeling meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht?
3.                 De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de zorg‑ en opvoedingstaken die de vreemdeling verricht, als marginaal zijn aan te merken. Volgens de rechtbank blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde verklaringen dat hij aanwezig is geweest bij de gesprekken op school, iedere week zijn zoon naar zwemles heeft begeleid, mee is geweest naar het spreekuur van de orthoptist, met zijn zoon bij de huisarts en logopedist is geweest en zijn zoon afzet bij de schoolbus. De minister heeft zich volgens de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat dit marginale zorgtaken zijn. Het enkele feit dat de vreemdeling sinds 8 maart 2022 met zijn zoon ingeschreven staat op hetzelfde adres in de BRP heeft de minister volgens de rechtbank eveneens onvoldoende mogen vinden om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken.
3.1.            De vreemdeling betoogt terecht dat uit deze overwegingen van de rechtbank onvoldoende blijkt waarom hij met de overgelegde stukken in onderlinge samenhang bezien niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht. Daarbij acht de Afdeling van belang dat niet in geschil is dat de vreemdeling sinds in ieder geval 8 maart 2022 samenwoont met zijn zoon, dat hij en zijn ex-partner verklaren dat hij een deel van de dagelijkse taken op zich neemt en dat uit de overgelegde stukken blijkt dat hij ook diverse andere taken verricht bij de opvoeding van zijn zoon. Uit de uitspraak blijkt niet hoe de rechtbank dit in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. De verklaringen van de vreemdeling, zijn ex-partner en hun buren over de door de vreemdeling verrichte zorgtaken mogen ook niet enkel om hun subjectiviteit worden verworpen, vooral niet als zij tezamen worden genomen en worden ondersteund door verschillende stukken die wel als objectief zijn aangemerkt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095, onder 2.2.
3.2.            De vreemdeling wijst er verder terecht op dat uit informatiebericht 2023/31 volgt dat de minister bij samenwoning van een derdelandsouder met zijn kind in de meeste gevallen aanneemt dat de ouder daadwerkelijke zorg‑ en opvoedingstaken verricht. Weliswaar heeft de minister er ter zitting bij de rechtbank op gewezen dat de vreemdeling ten tijde van de beslissing op bezwaar pas een jaar op hetzelfde adres als zijn zoon woonde, maar in het licht van de overgelegde stukken en verklaringen heeft hij met dit standpunt ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij in dit geval niet aanneemt dat de vreemdeling gedurende dat jaar daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken heeft verricht.
3.3.            Dit betekent dat de vreemdeling terecht klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de zorg‑ en opvoedingstaken die de vreemdeling verricht, als marginaal zijn aan te merken. De derde grief slaagt.
Is er sprake van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding?
4.                 De vreemdeling richt zijn vierde grief terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn zoon gedwongen het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten, wanneer aan hem het verblijfsrecht wordt geweigerd. Omdat uit 3.3 volgt dat de minister zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon heeft verricht, heeft hij zijn beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding ook op een onjuist uitgangspunt gebaseerd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1962. De vierde grief slaagt.
Conclusie
5.                 Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit op bezwaar van 16 maart 2023 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij ligt het op de weg van de vreemdeling om de minister nader te informeren over de actuele stand van zaken van de door hem gestelde zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.                   verklaart het hoger beroep gegrond;
II.                 vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 juni 2023 in zaak nr. NL23.9161;
III.                verklaart het beroep gegrond;
IV.               vernietigt het besluit van 16 maart 2023, V-[nummer];
V.                 veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor‑van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Huizer, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Huizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2024
987