202303153/1/V3.
Datum uitspraak: 18 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 april 2023 in zaak nr. NL22.22944 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod met een duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 21 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. den Toonder, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Colombiaanse nationaliteit. Hij is op 29 september 2022 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden wegens witwassen, gepleegd op 2 juni 2022. In het besluit van 20 oktober 2022 heeft de minister de vreemdeling opgedragen om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en terug te keren naar Colombia, en een inreisverbod met een duur van tien jaar uitgevaardigd. De vreemdeling heeft de straf uitgezeten en is direct aansluitend op 2 december 2022 uitgezet. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister de duur van het inreisverbod deugdelijk heeft gemotiveerd.
Grief
2. In zijn enige grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij de duur van het inreisverbod niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij niet heeft toegelicht waarom het door de vreemdeling gepleegde misdrijf zo ernstig is dat het gelijk te stellen is met gevallen als genoemd in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000. De minister betoogt hierover dat hij volgens artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een inreisverbod van meer dan vijf jaar kan uitvaardigen, mits voldaan is aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium, bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377, Z.Zh. en I.O., en de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725. De minister wijst erop dat de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld dat aan dat criterium voldaan is. Verder bevat artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 geen limitatieve opsomming, gelet op de woorden "onder meer". Bovendien staat in het beleid van de minister in paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 dat ook buiten de gevallen bedoeld in artikel 6.5a van het Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van tien jaar kan worden uitgevaardigd. Dit is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Afdeling, aldus de minister. Wettelijk kader en beleid
2.1. Artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 luidt:
"Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten."
Artikel 6.5a van het Vb 2000 luidt:
"1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
[…]
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
[…]
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
[…]
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd; […]"
Paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 luidt:
"[…] De IND, de politie, KMar en ZHP maken bij het bepalen van de duur van een inreisverbod geen gebruik van artikel 6.5a, derde en vierde lid, Vb. Gezien de formulering van artikel 6.5a, derde en vierde lid, Vb wordt als aanvullende eis gesteld dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Als hier sprake van is, is tevens sprake van aanvullende omstandigheden en kan de duur van het inreisverbod onder meer aan de hand van artikel 6.5a, vijfde lid, Vb worden bepaald.
De IND vaardigt een inreisverbod uit in beginsel voor de duur van tien jaar als er sprake is van één van de in artikel 6.5a, vijfde lid, Vb genoemde omstandigheden en sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
De IND kan ook buiten de gevallen als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, Vb, in beginsel een inreisverbod uitvaardigen voor de duur van tien jaar als er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarbij kan worden gedacht aan een verdenking van een misdrijf of de omstandigheid dat de persoonlijke gedraging van een vreemdeling leidt tot een ernstige bedreiging van de openbare orde."
Beoordeling
2.2. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (eerdergenoemde uitspraak van 4 juli 2017, onder 10.2-10.4), moet de minister als hij een vreemdeling een vertrektermijn onthoudt en dus verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen, de duur van dit inreisverbod vaststellen met toepassing van artikel 6.5a van het Vb 2000. Omdat alle in artikel 6.5a, derde en vierde lid, van het Vb 2000 vermelde gronden verband houden met de openbare orde en de minister dus bij de toepassing van deze bepalingen betrekt dat de desbetreffende vreemdeling een gevaar hiervoor vormt, moet hij per geval beoordelen of het persoonlijke gedrag van die vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Dit betekent dat de uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor de minister ook van toepassing is als hij verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen, omdat hij een vreemdeling een vertrektermijn onthoudt en vervolgens artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vb 2000 dan wel artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 of een combinatie van deze bepalingen toepast.
2.4. Anders dan de minister betoogt, volgt uit de uitspraak van 4 juli 2017 niet dat hij, telkens wanneer sprake is van een dergelijke werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging als bedoeld in die uitspraak, alleen al om die reden een inreisverbod met een duur van tien jaar mag uitvaardigen. Dat artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, anders dan het derde en vierde lid van die bepaling, een niet-limitatieve opsomming bevat, wat blijkt uit de woorden ‘onder meer’, is daarvoor onvoldoende. Een dergelijke uitleg is in strijd met de tekst van artikel 6.5a van het Vb 2000, in het bijzonder het derde en vierde lid van die bepaling. Daarin is immers dwingend bepaald in welke situaties de minister een inreisverbod met een maximale duur van drie of vijf jaar uitvaardigt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in dit geval desondanks een inreisverbod met een duur van tien jaar uitvaardigt. Dit terwijl artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, ook op de situatie van de vreemdeling van toepassing is.
2.5. Uit wat hiervoor onder 2.4 is overwogen, volgt dat het beleid in paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 onverbindend is, voor zover daarin is neergelegd dat de minister artikel 6.5a, derde en vierde lid, van het Vb 2000 niet toepast.
2.6. De grief faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2024
846