ECLI:NL:RVS:2024:4679

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
202406597/1/V1 en 202406597/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning en inreisverbod

Op 18 november 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 26 augustus 2024, verklaarde de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk en verleende een inreisverbod. De rechtbank Den Haag had op 22 oktober 2024 het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

In de uitspraak van de voorzieningenrechter werd vastgesteld dat de rechtbank een gebrek had geconstateerd in het besluit van 26 augustus 2024, maar dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gepasseerd zonder de minister te veroordelen in de proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank dit wel had moeten doen, waardoor de grief van de vreemdeling slaagde. De voorzieningenrechter verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de minister niet had veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Deze uitspraak benadrukt het belang van proceskostenveroordelingen in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat een gebrek in een besluit niet zonder gevolgen kan blijven, vooral als het gaat om de rechten van de vreemdeling.

Uitspraak

202406597/1/V1 en 202406597/2/V1.
Datum uitspraak: 18 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.34361 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 22 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, advocaat in Nieuw-Vennep, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd, zonder daarbij de minister te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten.
1.1.    De rechtbank heeft geconstateerd dat er een gebrek kleeft aan het besluit van 26 augustus 2024. Zij heeft aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, maar heeft daarbij geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Omdat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd, had zij de minister moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten.
De grief slaagt.
2.       Wat de vreemdeling in zijn tweede grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten de minister te veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.34361, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.     wijst het verzoek af;
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Willems
voorzieningenrechter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2024
977