ECLI:NL:RVS:2024:4627
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling met Oekraïense nationaliteit
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 16 april 2024 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 22 februari 2024. De vreemdeling, die de Oekraïense nationaliteit heeft, heeft zich beroepen op de Richtlijn 2001/55/EG, die tijdelijke bescherming biedt aan Oekraïners. De rechtbank oordeelde dat de minister de vreemdeling in grensdetentie mocht plaatsen op basis van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 november 2024 geoordeeld dat de grief van de vreemdeling slaagt. De Afdeling heeft vastgesteld dat de minister Oekraïners die een beroep doen op de Richtlijn tijdelijke bescherming niet op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 in grensdetentie mag plaatsen. Aangezien de grensdetentie vanaf de eerste dag onrechtmatig was, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De vreemdeling heeft recht op schadevergoeding, die is vastgesteld op € 500,00 voor de periode van 22 februari 2024 tot en met 26 februari 2024, en de minister van Asiel en Migratie is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.