ECLI:NL:RVS:2024:4626

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
202307547/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek met betrekking tot verbouwing voormalige bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 oktober 2023, waarin het beroep tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe ongegrond werd verklaard. Het college had op 19 juni 2020 en 12 april 2022 het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de verbouwing van de voormalige bedrijfswoning van de familie aan de [locatie] in Elst afgewezen. Deze verbouwing vond plaats zonder de vereiste bouwvergunning en is onderwerp van een lange juridische voorgeschiedenis, waarin eerder uitspraken zijn gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder een belangrijke uitspraak van 6 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7609). In die uitspraak werd geoordeeld dat het college niet handhavend mocht optreden tegen de verbouwing, omdat het handhavend optreden onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van het handhavingsverzoek rechtvaardigden. Appellanten voerden aan dat de hernieuwde bewoning van de voormalige bedrijfswoning door de familie in 2019 een nieuw feit was, maar de rechtbank en de Afdeling oordeelden dat dit niet het geval was, aangezien het verzoek om handhaving betrekking had op illegale bouwwerken en niet op de bewoning zelf. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden. De Afdeling benadrukte dat de eerdere uitspraak uit 2012 definitief was en dat er geen juridische verplichting bestond voor het college om opnieuw een handhavingsbesluit te nemen.

Uitspraak

202307547/1/R4.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend in Elst, gemeente Overbetuwe,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 oktober 2023 in zaak nr. 22/2733 in het geding tussen:
[appellanten],
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2020 heeft het college het verzoek van [appellanten] om een nieuw besluit te nemen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7609, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2022 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen of hebben, na te zijn gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord, binnen de daarvoor door de Afdeling gestelde termijn niet verklaard gebruik te willen maken van dat recht, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       Om het oordeel in deze zaak goed te kunnen plaatsen, worden eerst enkele overwegingen gewijd aan de lange voorgeschiedenis van deze zaak.
De besluiten van 19 juni 2020 en 12 april 2022 van het college hebben betrekking op een handhavingsverzoek van [appellanten] van 4 mei 2020 over een verbouwing van de voormalige bedrijfswoning van de [familie] aan de [locatie] in Elst. Over dit pand en de naastgelegen veehouderij van appellanten zijn de afgelopen 20 jaar zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling een aanzienlijk aantal procedures gevoerd door de betrokken partijen.
Wat partijen na al die procedures op dit moment nog verdeeld houdt is de uitleg die moet worden gegeven aan de eerdere uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7609. Daarin werd het besluit van het college van 1 juni 2010 aangevochten, waarbij een last onder dwangsom was opgelegd aan de [familie] als eigenaar van de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie]. In die uitspraak heeft de Afdeling onder andere het volgende overwogen: "(…) Gelet hierop is het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 juni 2010, voor zover daarbij is gelast de illegale verbouwingen te slopen en gesloopt te houden en het pand terug te brengen in de oorspronkelijke toestand, onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college in zoverre van handhavend optreden had moeten afzien."
In de jaren na deze uitspraak hebben appellanten bij herhaling het college verzocht om handhavend op te treden tegen de verbouwing van de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie], zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Het college heeft zich de afgelopen jaren echter op het standpunt gesteld dat uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling uit 2012 volgt dat niet handhavend mag worden opgetreden tegen de in 2002 uitgevoerde verbouwing - zonder vergunning - van de voormalige bedrijfswoning van de [familie] aan de [locatie].
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, zodat het college het verzoek van appellanten terecht om die reden heeft afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat door appellanten niet is aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is, zodat de rechtbank dit niet ambtshalve heeft getoetst.
2.       Als naar het oordeel van de bestuursrechter het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.
3.       [appellanten] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hervatting van de bewoning door de [familie] van het pand aan de [locatie] in 2020 geen nieuw feit is.
4.       De Afdeling overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat als gevolg van eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling uit 2012 de [familie] in 2014 de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie] heeft verlaten, in 2019 naar deze woning is teruggekeerd en in 2020 de woning definitief heeft verlaten. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hernieuwde bewoning in 2019 geen nieuw feit is, aangezien het verzoek om handhavend optreden van 4 mei 2020 geen betrekking had op illegale bewoning maar op illegale bouwwerken. Het betoog faalt.
5.       [appellanten] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het algemeen belang van handhaven en daarmee aan de beginselplicht tot handhaving die het college heeft. Verder betogen zij dat de rechtbank ten onrechte meegaat in de redenatie van het college dat met eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling uit 2012 een eindsituatie is ontstaan wat betreft het handhavingstraject.
Deze betogen van [appellanten] geven geen aanleiding voor het oordeel dat - nu geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden - het besluit van het college evident onredelijk is. De rechtbank heeft dit terecht niet ambtshalve getoetst. Deze betogen slagen niet.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8.       Gezien de voorgeschiedenis van deze procedure, hecht de Afdeling eraan ten overvloede het volgende op te merken. Aan het handhavingsverzoek van 4 mei 2020 van appellanten, dat heeft geleid tot de voorliggende uitspraak, ligt de veronderstelling ten grondslag dat het college nog steeds gehouden is om op te treden tegen de verbouwing van het pand aan de [locatie] in 2002, omdat de daarvoor in 2002 verleende bouwvergunning - na een uitspraak van de rechtbank Arnhem - in het besluit op bezwaar van 28 juli 2004 alsnog is geweigerd. Deze veronderstelling is onjuist.
In de uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2916, heeft de Afdeling na een vergelijkbaar betoog van [appellanten] over de eerdere uitspraak uit 2012 ten aanzien van de last om hetgeen op en/of aan het pand is gebouwd te slopen en gesloopt te houden, alsmede het pand in de oorspronkelijke staat terug te brengen overwogen dat de Afdeling in de eerdere uitspraak uit 2012 heeft geoordeeld dat die last onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, zodat het college in zoverre van handhavend optreden had moeten afzien. De Afdeling heeft het college in de uitspraak uit 2012 geen opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. De overwegingen van de Afdeling in die uitspraak impliceren dat met de voormelde vernietiging een eindsituatie is bereikt. Uit de uitspraak van 6 juni 2012 kan daarom niet de verplichting voor het college worden afgeleid dat een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen.
De Afdeling benadrukt hierbij nogmaals dat met de uitspraak uit 2012 definitief is geoordeeld dat het college niet handhavend mag optreden tegen de verbouwing van het pand waarop die uitspraak betrekking had en dat evenmin als gevolg van de uitspraak uit 2012 nog een juridische verplichting bestaat voor het college om een nieuw handhavingsbesluit te nemen over die verbouwing. Het indienen van nieuwe handhavingsverzoeken over de bewuste verbouwing is dan ook niet zinvol.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vreugdenhil
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
571