ECLI:NL:RVS:2024:4617

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
202206760/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving van witte hekwerken door college van burgemeester en wethouders van Barneveld

Op 13 november 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van het paardensportcentrum tegen de afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld om handhavend op te treden tegen geplaatste witte hekwerken op een perceel in Kootwijk. Het college had op 14 november 2019 het verzoek van een wederpartij om handhaving afgewezen, met het argument dat voor het plaatsen van de hekwerken geen omgevingsvergunning nodig was. De rechtbank Gelderland had in een eerdere uitspraak op 14 oktober 2022 geoordeeld dat de hekwerken bouwwerken zijn en dat het college wel bevoegd was om handhavend op te treden. Het paardensportcentrum ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de hekwerken, die niet hoger zijn dan 2 meter en verplaatsbaar zijn, moeten worden aangemerkt als erf- of terreinafscheiding. De Afdeling stelde vast dat de hekwerken geen ander doel hebben dan het afscheiden van het perceel en dat ze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college had zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen omgevingsvergunning nodig was. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van het paardensportcentrum gegrond werd verklaard.

Daarnaast werd het beroep van de wederpartij tegen het besluit van 22 februari 2023 ongegrond verklaard, omdat deze geen procesbelang meer had na de verkoop van zijn woning. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van het paardensportcentrum en het griffierecht werd terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van hekwerken en de rol van bestemmingsplannen in handhavingskwesties.

Uitspraak

202206760/1/R1.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[paardensportcentrum], gevestigd in Kootwijk, gemeente Barneveld,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2022 in zaak nr. 20/4475 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2019 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen geplaatste witte hekwerken op het perceel [locatie 1] in Kootwijk afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 november 2019 met aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 14 oktober 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juli 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het paardensportcentrum hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 februari 2023 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
[wederpartij] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 22 februari 2023.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaken nrs. 202206703/1/R1 en 202206694/1/R1, ter zitting behandeld op 24 oktober 2024, waar het paardensportcentrum, vertegenwoordigd door mr. S. Oord, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. K. Dankers, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.M. Oskam, advocaat in Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 15 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het paardensportcentrum heeft witte hekwerken op het perceel geplaatst. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verplaatsbare hekwerken zijn die over piketpaaltjes worden geplaatst en niet hoger zijn dan 2 m. De hekwerken zijn bedoeld voor meerdere doeleinden. Ze worden gebruikt bij paardenevenementen en als er geen evenementen zijn, worden de hekwerken gebruikt als afscheiding ten behoeve van het weiden van paarden. Als de hekwerken zijn geplaatst, blijven deze gedurende een langere periode op dezelfde plek staan en de rechtbank heeft daarom vastgesteld dat de hekwerken bouwwerken zijn, die bedoeld zijn om ter plaatse te functioneren.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat voor het plaatsen van de hekwerken geen omgevingsvergunning nodig is en dat het daarom niet bevoegd is om hiertegen handhavend op te treden.
De rechtbank heeft overwogen dat het college wel bevoegd is om handhavend op te treden tegen de hekwerken. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, omdat het paardensportcentrum de hekwerken heeft geplaatst zonder de vereiste omgevingsvergunning.
Beoordeling van het hoger beroep
3.       In hoger beroep is niet in geschil dat voor het plaatsen van de hekwerken een omgevingsvergunning nodig is voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het geschil draait om de vraag of de inmiddels verwijderde witte hekwerken op het perceel in strijd met artikel 28.2 van het bestemmingsplan zijn geplaatst.
4.       Het paardensportcentrum betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hekwerken geen erf- of terreinafscheiding zijn en dat de in artikel 28.2 van de planregels opgenomen uitzondering daarom niet aan de orde is. Verder heeft de rechtbank volgens het paardensportcentrum ten onrechte in aanmerking genomen dat de hekwerken voornamelijk voor evenementen gebruikt worden. De hekken zijn namelijk continu aanwezig ten behoeve van het weiden van paarden, terwijl er slechts enkele keren per jaar een evenement wordt gehouden. Overigens is de functie bij evenementen ook het afscheiden van een terrein, aldus het paardensportcentrum.
4.1.    Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingplan "Buitengebied 2012" rust op het perceel waar de hekwerken zijn geplaatst de bestemming "Agrarisch". Verder rusten daarop de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1", "Waarde-Beplanting en Verkaveling" en "Waarde-Openheid en Reliëf".
Ten tijde van het besluit op bezwaar gold ter plaatse ook het bestemmingsplan "Asselseweg II, partiële herziening Buitengebied 2012". Ingevolge dit bestemmingsplan zijn aan het perceel ook de functieaanduidingen ‘evenemententerrein (ev)’ en ‘parkeerterrein (p)’ toegekend.
Ten aanzien van de dubbelbestemming "Waarde-Openheid en Reliëf" geldt op grond van artikel 28.2 van de planregels dat op of in gronden met deze dubbelbestemming, in afwijking van hetgeen in overige bestemmingen is bepaald, geen bouwwerken mogen worden gebouwd, anders dan erf- en terreinafscheidingen, uitgezonderd aansluitend aan het bouwvlak waar bij recht of bij afwijking gebouwd kan worden.
4.2.    De Afdeling stelt vast dat de hekwerken geen ander doel hebben dan het afscheiden van het perceel en het scheiden van delen van het perceel. Ook bij evenementen is het de functie van de hekwerken om terreinen te scheiden. Dat betekent dat de hekwerken moeten worden aangemerkt als erf- of terreinafscheiding. Niet in geschil is dat erf- en terreinafscheidingen zijn uitgezonderd van de in artikel 28.2 van de planregels opgenomen verbodsbepaling. Dat betekent dat de hekwerken niet in strijd zijn met artikel 28.2 van de planregels. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen overtreding is van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, en onder c, van de Wabo. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. Omdat niet de beslissing van de rechtbank is aangevochten, maar uitsluitend een overweging waarop de uitspraak rust, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het besluit op bezwaar van 22 februari 2023
6.       Het college heeft bij besluit van 22 februari 2023 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Het college heeft in dat besluit het bezwaar van [wederpartij] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [wederpartij] geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijk besluit op zijn bezwaar omdat hij zijn woning aan de [locatie 2] heeft verkocht en inmiddels ook is verhuisd. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dat wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, aangezien daarbij niet aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen.
7.       [wederpartij] betwist dat hij geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel in deze procedure. Hij heeft hierover aangevoerd dat hij schade heeft geleden door de overlast en het gederfde woongenot vanwege de onrechtmatig geplaatste hekwerken en doordat hij zijn woning uiteindelijk heeft verkocht, met daarnaast de illegale hekken. Verder stelt [wederpartij] schade te hebben geleden vanwege advocaatkosten en de uren tijd die hij zelf in de zaak heeft gestoken.
7.1.    Vast staat dat [wederpartij] geen eigenaar meer is van de naast het perceel gelegen woning aan de [locatie 2] en inmiddels is verhuisd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1927, kan procesbelang bestaan indien betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [wederpartij] de gestelde schade door de overlast, het gederfde woongenot en de lagere verkoopprijs van de woning niet aannemelijk gemaakt.
Het college heeft in de door [wederpartij] gestelde proceskosten in deze procedure terecht ook geen reden gezien om een belang voor [wederpartij] aan te nemen bij een inhoudelijk besluit op zijn bezwaar. Zoals het college terecht in aanmerking heeft genomen, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak een proceskostenveroordeling uitgesproken voor de gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de Afdeling is voor een aanvullende vergoeding van de gestelde advocaatkosten geen plaats.
Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het belang van [wederpartij] bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem gemaakte bezwaar is vervallen.
Het betoog slaagt niet.
8.       Het beroep is ongegrond.
9.       Het college moet de proceskosten van het paardensportcentrum vergoeden.
10.     De griffier van de Raad van State zal aan het paardensportcentrum met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [paardensportcentrum] gegrond;
II.       verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 22 februari 2023 ongegrond;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij [paardensportcentrum] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [paardensportcentrum] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Deen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
604