ECLI:NL:RVS:2024:4543
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 mei 2023 hun beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder, op 31 maart 2022, een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Dit besluit werd op 15 december 2022 door de staatssecretaris bevestigd, waarbij het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond werd verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 november 2024 geoordeeld dat de grieven van de vreemdelingen niet slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdelingen en hun familieleden, en dat de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM niet onterecht was. De minister had voldoende gemotiveerd dat er geen gezins- of familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren die een andere conclusie rechtvaardigden.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De minister werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de individuele feiten en omstandigheden in vreemdelingenzaken en de strikte toepassing van de criteria voor gezinsleven onder het EVRM.