ECLI:NL:RVS:2024:4543

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
202303545/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 mei 2023 hun beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder, op 31 maart 2022, een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Dit besluit werd op 15 december 2022 door de staatssecretaris bevestigd, waarbij het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond werd verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 november 2024 geoordeeld dat de grieven van de vreemdelingen niet slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdelingen en hun familieleden, en dat de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM niet onterecht was. De minister had voldoende gemotiveerd dat er geen gezins- of familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De minister werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de individuele feiten en omstandigheden in vreemdelingenzaken en de strikte toepassing van de criteria voor gezinsleven onder het EVRM.

Uitspraak

202303545/1/V3.
Datum uitspraak: 11 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 mei 2023 in zaak nr. NL23.978 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat in Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klagen de vreemdeling en referent, haar meerderjarige dochter, in de eerste tot en met de derde grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen de vreemdeling, haar kleinkinderen en referent en dat de door de minister gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling, haar kleinkinderen en referent geen gezins- of familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling, haar kleinkinderen en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De grieven slagen niet.
2.       Wat de vreemdeling en referent verder hebben aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het betoog geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2024
985