202304563/1/R4.
Datum uitspraak: 21 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2023 in zaak nr. 22/4689 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Openbare zitting gehouden op 21 oktober 2024 om 11:15 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. A.B. Blomberg, voorzitter
griffier: mr. R. Klingers
Verschenen:
[appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door jhr. mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te Den Haag;
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, vertegenwoordigd door mr. N.J. van Polanen;
[partij A] en [partij B];
====================================
Bij besluit van 14 maart 2022 heeft het college aan [partij A] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een uitbouw op de verdieping aan de achterzijde van het pand aan de [locatie] in Utrecht.
Bij besluit van 26 september 2022 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak richt zich het hoger beroep van [appellanten].
Het college en [partij A] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
De redenen hiervoor zijn als volgt:
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing.
2. De rechtbank heeft gemotiveerd geoordeeld dat het bouwplan ziet op het vergroten van het hoofdgebouw en dat daarom niet artikel 6.2.2 maar artikel 6.2.1 van het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ van toepassing is. [appellanten] hebben in hoger beroep de gronden herhaald die zij in beroep naar voren hebben gebracht, namelijk dat in de huidige situatie sprake is van een aanbouw en dat het daarop plaatsen van een bouwlaag daarmee een aanbouw blijft die moet worden getoetst aan artikel 6.2.2 van de planregels. Daarbij hebben zij geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn.
3. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestaande bouwwerk op de eerste verdieping in bouwkundig opzicht niet kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en er dus sprake is van één gebouw. Anders dan [appellanten] betogen, vormt het bouwplan dus geen uitbreiding van een aanbouw maar een uitbreiding van het hoofdgebouw. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ruimte die met het bouwplan wordt toegevoegd niet te onderscheiden is van dat hoofdgebouw, nu die ruimte volgens de bouwtekeningen één geheel vormt met de reeds aanwezige verblijfsruimten op de eerste verdieping en de zolder van het hoofdgebouw. [appellanten] hebben dit ook niet bestreden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Klingers
griffier
341