ECLI:NL:RVS:2024:4499

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
202401250/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming slachtoffers geweld in jeugdzorg door Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) voor een financiële tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. De aanvraag is ingediend door [appellante], de moeder van [zoon], die op 29 januari 2009 is overleden na slachtoffer te zijn geworden van geweld in jeugdzorginstellingen. De CSG heeft de aanvraag afgewezen op grond dat [appellante] als nabestaande niet onder het bereik van de Tijdelijke regeling valt, die specifiek is bedoeld voor slachtoffers zelf. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2024. Tijdens de zitting heeft [appellante] betoogd dat de regeling ongelijkheid creëert tussen nabestaanden van slachtoffers die voor en na een bepaalde datum zijn overleden. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de Tijdelijke regeling niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de wetgever bewust heeft gekozen om alleen directe slachtoffers van geweld in de jeugdzorg tegemoet te komen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de CSG de aanvraag van [appellante] terecht heeft afgewezen, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt dat de CSG geen proceskosten hoeft te vergoeden en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank blijft staan. De zaak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder nabestaanden een aanvraag kunnen indienen en de focus van de regeling op directe slachtoffers van geweld in de jeugdzorg.

Uitspraak

202401250/1/A2.
Datum uitspraak: 6 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 15 januari 2024 in zaak nr. 23/1165 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2022 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg (hierna: Tijdelijke regeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2023 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 oktober 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat in Best, beiden via een videoverbinding, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. J. Haagsma, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In geschil is of de CSG de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling terecht heeft afgewezen, omdat zij als nabestaande niet onder het bereik ervan valt.
Voorgeschiedenis
2.       De zoon van [appellante], [zoon], geboren op [geboortedatum] 1989, is op 29 januari 2009 overleden. Het is niet in geschil dat hij slachtoffer is geweest van geweld in jeugdzorginstellingen waarin hij onder verantwoordelijkheid van de overheid was geplaatst.
3.       [appellante] heeft op 22 november 2022 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling.
4.       De CSG heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat de aanvraag van [appellante] niet onder het bereik van de Tijdelijke regeling valt. De Tijdelijke regeling is bedoeld voor slachtoffers. Nabestaanden kunnen bij wijze van uitzondering alleen een aanvraag indienen in de periode tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021, genoemd in artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling. [zoon] is overleden in 2009.
5.       De rechtbank is van oordeel dat de CSG de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Hoger beroep
6.       [appellante] heeft op de zitting betoogd dat zij vooral erkenning wil voor het leed dat [zoon] is aangedaan en voor de gevolgen daarvan voor haar en haar gezin, dat na zijn dood uiteen is gevallen. Zij wijst erop dat de verantwoordelijke personen in de jeugdzorg te weinig hebben gedaan om geweld tegen [zoon] te voorkomen en te stoppen. [zoon] is slachtoffer geworden van geweld binnen de jeugdzorg en de Tijdelijke regeling is van toepassing op slachtoffers van geweld die in de periode tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst. Door het opnemen van de beperking in artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling, dat nabestaanden alleen een aanvraag kunnen indienen als het slachtoffer is overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021, creëert de wetgever ongelijkheid tussen enerzijds nabestaanden van slachtoffers van geweld die in deze beperkte periode zijn overleden en anderzijds nabestaanden die eerder dan 21 februari 2020 een kind als gevolg van geweld in de jeugdzorg hebben verloren. De rechtbank heeft niet onderkend dat artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel is, aldus appellante.
Toetsingskader
7.       In artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling staat:
De commissie verstrekt op aanvraag een tegemoetkoming aan een slachtoffer van geweld of dwangarbeid indien dat geweld of die dwangarbeid heeft plaatsgevonden in het kader van verblijf in een in Nederland gevestigde instelling, pleeggezin dan wel opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, alwaar het slachtoffer tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 onder verantwoordelijkheid van de overheid was geplaatst.
8.       Artikel 4 luidt:
1. Een aanvraag kan vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022 worden ingediend.
(…)
3. De aanvraag wordt ingediend door het slachtoffer dan wel door een nabestaande van het slachtoffer indien het slachtoffer is overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021.
(…)
9.       In de toelichting op artikel 4 is vermeld dat de aanvraag in beginsel wordt ingediend door het slachtoffer zelf en dat de tegemoetkoming aan het slachtoffer wordt uitgekeerd. De tegemoetkoming maakt immers onderdeel uit van de erkenning van het leed van het slachtoffer. Van deze hoofdregel wordt afgeweken in het geval het slachtoffer is overleden in de periode nadat de financiële tegemoetkoming voor slachtoffers kenbaar is gemaakt aan de Tweede Kamer en voor de inwerkingtreding van de regeling. Voor deze uitzondering is gekozen omdat het slachtoffer in deze periode - dus van 21 februari 2020 tot 1 januari 2021 - geen kans heeft gehad om een aanvraag in te dienen (Stcrt. 2020, 61740).
Beoordeling van het hoger beroep
10.     De Afdeling heeft in de stukken gelezen en op de zitting van [appellante] gehoord hoe de gevolgen van het geweld dat [zoon] is aangedaan in de periode dat hij onder verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen was geplaatst, hebben doorgewerkt in zijn leven en zijn dood, en wat de impact daarvan was op het gezin waartoe hij behoorde. Zijn overlijden heeft begrijpelijkerwijs geleid tot veel verdriet en ander leed bij [appellante]. Het is invoelbaar dat zij erkenning wil voor het leed dat haar zoon en haar gezin is aangedaan.
11.     [appellante] stelt in de kern de vraag aan de orde of er aanleiding is om artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten.
12.     Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452, onder 6.
13.     De Tijdelijke regeling is een algemeen verbindend voorschrift, een ministeriële regeling, waarin in het derde lid van artikel 4 een onderscheid ligt besloten tussen nabestaanden van slachtoffers die zijn overleden vóór 21 februari 2020 en nabestaanden van slachtoffers die zijn overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021. Alléén nabestaanden van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg die zijn overleden in de in artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling genoemde periode konden een aanvraag voor een tegemoetkoming indienen.
14.     De Afdeling stelt vast dat in de toelichting van de Tijdelijke regeling dit onderscheid inhoudelijk is toegelicht. De Tijdelijke regeling is bedoeld voor een specifieke groep slachtoffers, namelijk kinderen die van 1945 tot 12 juni 2019 onvoldoende zijn beschermd tegen geweld in jeugdzorginstellingen of pleeggezinnen. De aanvraag wordt in beginsel dan ook ingediend door het slachtoffer zelf en de tegemoetkoming wordt aan het slachtoffer uitgekeerd. Van deze hoofdregel wordt in het derde lid van artikel 4 afgeweken als het slachtoffer is overleden in de periode dat de financiële tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling kenbaar was, maar het slachtoffer nog geen aanvraag kon indienen, omdat de regeling nog niet in werking was getreden.
15.     Artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In de Tijdelijke regeling is de keuze gemaakt om alleen de directe slachtoffers van geweld in jeugdinstellingen en pleeggezinnen die daar onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst tegemoet te komen. Daarom is de hoofdregel dat zij zelf de aanvraag indienen. De Tijdelijke regeling is niet bedoeld voor nabestaanden, die ook geleden hebben of lijden door het genoemde geweld. Op de hoofdregel dat het slachtoffer zelf de aanvraag doet heeft de wetgever een bewuste en deugdelijk gemotiveerde uitzondering gemaakt. Die uitzondering is ten behoeve van de slachtoffers gemaakt, namelijk voor die slachtoffers die wisten of konden weten dat een tegemoetkoming zou kunnen worden gevraagd en daarvoor niet meer zelf de kans hebben gekregen door hun overlijden. De in de Tijdelijke regeling gemaakte keuze laat onverlet dat ook nabestaanden van slachtoffers, die zijn overleden voor 21 februari 2020, leed kunnen hebben ondervonden. De wetgever heeft echter de groep van nabestaanden die een aanvraag kan doen voor een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling bewust begrensd. Er is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, omdat niet het zijn van nabestaande bepalend is voor het recht op de tegemoetkoming, maar het zijn van slachtoffer. Er is daarom geen aanleiding om artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling buiten toepassing te laten dan wel onverbindend te verklaren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
16.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
17.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
18.     De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024
299-1062