202301655/1/A2.
Datum uitspraak: 6 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2023 in zaak nr. 22/2616 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2021 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen.
Bij besluit van 26 april 2022 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 29 maart 2021 in stand gelaten met aanpassing van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellante] woonde vanaf 29 mei 2017 met haar - inmiddels - ex-partner en hun vijf kinderen in een huurhuis in Dordrecht. In februari 2020 is zij gescheiden en tijdelijk vertrokken naar Syrië. Bij besluit van 17 augustus 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht [appellante] per 20 juli 2020 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp). Hiertegen heeft [appellante] geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. Per september 2020 heeft zij zich in Zwijndrecht laten inschrijven bij het gezin van een vriendin. De kinderen zijn bij hun vader blijven wonen.
1.1. [appellante] heeft op 8 maart 2021 een voorrangsverklaring aangevraagd. In haar aanvraag stelt zij dat zij voor een langere periode is bedreigd en mishandeld door haar ex-partner. Ook stelt zij dat zij niet meer welkom of veilig is in het huis van haar ex-partner, waardoor zij nauwelijks contact heeft met haar kinderen. [appellante] heeft verder aangegeven dat zij haar kinderen niet kan ontvangen in het te krappe huis van de vriendin waarbij zij inwoont. [appellante] wil daarom graag een eigen woning waar zij haar kinderen kan ontvangen.
Besluitvorming
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 26 april 2022 de afwijzing van de aanvraag om een voorrangsverklaring gehandhaafd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een voorrangsverklaring omdat er geen sprake is van maatschappelijke binding en geen van de uitzonderingsgronden van toepassing is. Het college heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in artikel 3.1 van de Verordening. Gelet op de woningnood in de regio moet de hardheidsclausule zeer terughoudend worden toegepast. Dat betekent dat er een zeer ernstige en afwijkende situatie moet zijn, waardoor voorrang verlenen op andere woningzoekenden gerechtvaardigd is. Volgens het college is daar in dit geval geen sprake van. Het college verwijst voor de motivering naar het advies van de bezwarencommissie van 24 april 2022, waarin ook op de situatie van de kinderen en de omgang van [appellante] met de kinderen wordt ingegaan. Het college wijst er verder op dat hoewel het [appellante] niet aan te rekenen is dat zij niet tijdig op de brp-uitschrijving heeft gereageerd, er ook sprake is van een tweede weigeringsgrond. Als [appellante] alsnog een voorrangsverklaring zou krijgen, betekent dat dus dat iemand anders waarop geen weigeringsgrond van toepassing is, mogelijk nog langer moet wachten op een woning.
Hoger beroep
3. [appellante] heeft zich in beroep beperkt tot het aanvoeren van gronden tegen het niet toepassen van de hardheidsclausule. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in dat verband in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat zij begrijpt dat de woonsituatie lastig is voor [appellante] en dat zij graag haar eigen woonruimte wil waarin zij ook haar kinderen kan ontvangen. Echter verschilt de situatie van [appellante] niet van vele andere woningzoekenden, waardoor dit geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het weigeren van de voorrangsverklaring leidt tot onevenredige hardheid.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024
154-1090