202302356/1/R2.
Datum uitspraak: 6 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend in Son en Breugel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied; Hooijdonk 7" vastgesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het wijzigingsplan onherroepelijk is.
1.1. Het ontwerpplan is op 3 november 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het wijzigingsplan gaat over het beëindigen van het aanwezige bedrijf (tuincentrum en hoveniersbedrijf) waarbij de bedrijfsbestemming wordt omgezet naar een woonbestemming en natuurbestemming. [appellant] woont direct naast het plangebied en is het niet eens met de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen dat het wijzigingsplan mogelijk maakt.
Maximale oppervlakte voor bijgebouwen
3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte voor bijgebouwen maximaal 200 m² mag zijn. Volgens [appellant] heeft het college bij de berekening ervan ten onrechte de in het bestemmingsplan standaard toegestane 100m² niet afgetrokken van de extra vierkante meters die zijn toegestaan op grond van de wijzigingsbevoegdheid. Ook heeft het college ten onrechte de niet-gerealiseerde vierkante meters van een loods die is vergund, maar niet gebouwd, betrokken bij de bebouwde oppervlakte van de voormalige bedrijfsgebouwen.
3.1. Het college heeft terecht bepaald dat op grond van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 6.5.2, aanhef en onder e, van de planregels van het bestemmingsplan ‘Buitengebied; Herziening 2017’ de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen maximaal 200 m² mag zijn. Het college heeft de berekening op grond van de wijzigingsbevoegdheid namelijk goed uitgevoerd. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college de standaard toegestane 100m² wél afgetrokken in de berekening van het extra aantal toegestane vierkante meter. Zoals het college heeft toegelicht, is het uitgangspunt bij die berekening namelijk de bebouwde oppervlakte van alle voormalige bedrijfsgebouwen en niet alleen de oppervlakte van de bijgebouwen die worden gesloopt, waar [appellant] van uitgaat.
3.2. In dat kader heeft het college ook de oppervlakte van de vergunde maar niet-gebouwde loods bij de bebouwde oppervlakte van de voormalige bedrijfsgebouwen mogen betrekken. In artikel 1.25 van de planregels van het bestemmingsplan is ‘bestaande bebouwing’ namelijk gedefinieerd als ‘bebouwing en gebruik, zoals legaal aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde vergunning’. Daar valt de vergunde en niet-gebouwde loods ook onder. Dat de vergunning voorafgaand aan de vaststelling van het wijzigingsplan is ingetrokken, staat daaraan niet in de weg, omdat deze is ingetrokken met het oog op het wijzigingsplan. Op moment van de intrekking was het ontwerpwijzigingsplan namelijk al ter inzage gelegd en in het intrekkingsbesluit staat uitdrukkelijk dat dit noodzakelijk is om toekomstige ontwikkelingen op het perceel mogelijk te maken. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024
638