202300430/1/R1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2022 in zaak nr. 21/4251 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Openbare zitting gehouden op 29 oktober 2024 om 13:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder, voorzitter
griffier: mr. R. van Heusden
jurist: mr. L. Tarifit
Verschenen:
[appellant] en [partij], bijgestaan door mr. P.M. Tomassen, advocaat in Amsterdam;
Het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bennekom;
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Motivering:
Het college heeft aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor de vergroting van zijn woning aan de [locatie] in Amsterdam. De aanvraag ziet op een extra bouwlaag. Vaststaat dat het bouwplan de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan "Museumkwartier Valeriusbuurt" overschrijdt. Op grond van artikel 25, onder a, aanhef en onder 6, van de regels van het bestemmingsplan kan onder voorwaarden van de toegestane maximumbouwhoogten worden afgeweken ten behoeve van een extra bouwlaag. Het college heeft na bezwaar alsnog geweigerd toestemming te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, omdat de opbouw niet voldoet aan de eis dat er geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld.
Het college heeft aan zijn besluit de op 21 april 2020 vastgestelde beleidsregels "Uitvoeringsrichtlijnen extra bouwlagen Museumkwartier en Valeriusbuurt" ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft het college in dat standpunt gevolgd. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroep ongegrond is verklaard, omdat volgens hem de opbouw op het dak geen onevenredige afbreuk doet aan het straat- en bebouwingsbeeld.
Het college heeft terecht getoetst of met toepassing van artikel 25, onder a, aanhef en onder 6, van de planregels omgevingsvergunning kon worden verleend. Met de opbouw op het dak wordt immers een extra bouwlaag mogelijk gemaakt, waarvoor artikel 25, onder a, aanhef en onder 6, van de planregels een specifieke afwijkingsgrondslag kent. Het college heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om te toetsen of toepassing kon worden gegeven aan het artikelonderdeel onder 5, dat het mogelijk maakt af te wijken van de maximale bouwhoogte met ruim 1 meter.
Volgens de beleidsregels, uitvoeringsrichtlijn 2, wordt een extra bouwlaag op het dak van een pand dat op de "Waarderingskaart architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit" is aangeduid als een orde 3 pand, dat ligt binnen de stedenbouwkundige zones A of B, aangemerkt als onevenredige afbreuk van het straat- en bebouwingsbeeld als bedoeld in artikel 25, onder a en sub 6, van de planregels. Het pand waarin de woning van [appellant] zich bevindt, is een orde 3 pand en ligt in zone B. Daarom laten de beleidsregels geen extra bouwlaag op het dak toe van dit pand, dus ongeacht de plek van de opbouw op het dak of de (on)zichtbaarheid daarvan vanaf de openbare weg. Uitgangspunt van de beleidsregel is daarom dat een extra bouwlaag altijd een onevenredige afbreuk van het straat- en bebouwingsbeeld oplevert. De Afdeling ziet geen reden voor het oordeel dat het college de beleidsregels niet heeft kunnen vaststellen.
Op zichzelf heeft het college de beleidsregels mogen toepassen, maar dat neemt niet weg dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht meebrengt dat als een besluit voor [appellant] gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen van de beleidsregel kan worden afgeweken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden af te wijken van de beleidsregel. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgrond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in de onder 7.4 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De omstandigheden dat de dakopbouw maar een deel van het dak beslaat en niet te zien is vanaf de openbare weg zijn niet zodanig bijzonder dat het college van de beleidsregels had moeten afwijken. Dat betekent dus dat het college niet hoefde af te wijken.
Ten slotte de vraag of het college buitenplans had moeten afwijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beleidsregels ook geschreven zijn met het oog op een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling is het daarmee eens. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college geen aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel 2, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen.
Conclusie:
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
163-1036