ECLI:NL:RVS:2024:4469

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
202304728/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering huurtoeslag en vaststelling op nihil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant tegen de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2021 op nihil, de herziening van het voorschot huurtoeslag over 2022, en de terugvordering van eerder uitgekeerde voorschotten van respectievelijk € 3.205,- en € 2.136,-. De appellant betoogt dat deze besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat hij door concentratie- en informatieverwerkingsproblematiek niet in staat was om de regelgeving omtrent huurtoeslag bij te houden. De appellant was ervan overtuigd dat de koppeling tussen de vermogensgrens voor huurtoeslag en het heffingsvrije vermogen in box 3 was behouden, terwijl deze koppeling inmiddels was losgelaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2023, waarin werd geoordeeld dat de appellant in 2021 en 2022 geen recht had op huurtoeslag vanwege een overschrijding van de vermogensgrens. De Afdeling oordeelt dat de Dienst Toeslagen terecht is overgegaan tot terugvordering van de voorschotten. Bij de terugvordering moet een afweging worden gemaakt van alle omstandigheden van het geval, maar in dit geval is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die zouden rechtvaardigen dat de terugvordering niet zou plaatsvinden. De appellant heeft voldoende vermogen om de terugvordering te voldoen zonder zijn inkomen aan te spreken.

De Afdeling volgt het betoog van de appellant dat hij door de terugvordering onder het bestaansminimum zou kunnen zakken niet, omdat hij voldoende spaargeld heeft om de terugvordering te betalen. De Dienst Toeslagen heeft bovendien aangeboden om de appellant een termijn van 24 maanden te geven om het bedrag terug te betalen. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel, oordeelt de Afdeling dat de omstandigheden in de door de appellant aangehaalde uitspraken anders zijn dan in zijn eigen geval, en dat er in zijn situatie geen sprake is van onevenredige gevolgen van de terugvordering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Dienst Toeslagen het bedrag mocht terugvorderen en hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202304728/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 7 juli 2023 in zaak nr. 23/438 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: Dienst Toeslagen).
Openbare zitting gehouden op 23 oktober 2024 om 13:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.M. Willems
Griffier: mr. O. van Loon
Jurist: J.E.T. de Regt
Verschenen:
[appellant];
de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
====================================
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 7 juli 2023 van de rechtbank Oost­-Brabant.
Beslissing
De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Motivering
[appellant] komt op tegen de definitieve vaststelling op nihil van de huurtoeslag over 2021, de herziening van het voorschot huurtoeslag over 2022, en de terugvordering van de uitgekeerde voorschotten van respectievelijk € 3.205,- en € 2.136,-. [appellant] betoogt dat de besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast voert hij aan dat vanwege concentratie- en informatieverwerkingsproblematiek niet van hem gevraagd kon worden dat hij zelf de regelgeving van de huurtoeslag bijhoudt. [appellant] was er namelijk van uit gegaan dat de koppeling van de vermogensgrens voor de huurtoeslag en het heffingsvrije vermogen in box 3 was behouden, terwijl deze koppeling was losgelaten.
Partijen zijn het erover eens dat [appellant] in 2021 en 2022 geen aanspraak had op huurtoeslag, omdat hij teveel spaargeld had en daardoor boven de vermogensgrens zat. Wel in geschil is de vraag of de Dienst Toeslagen mocht overgaan tot terugvordering van de voorschotten. Bij de terugvordering moet een afweging worden gemaakt waarbij alle omstandigheden van het geval worden betrokken. De uitkomst van deze afweging mag niet onevenredig zijn ten opzichte van het belang van de terugvordering.
Het uitgangspunt in de wet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is dat een onterecht uitgekeerd voorschot in beginsel moet worden terugbetaald. Dat is dus ook het uitgangspunt dat de Dienst Toeslagen toepast. Om van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden. In het Verzamelbesluit Toeslagen staat dat een overschrijding van de vermogensgrens in beginsel geen bijzondere omstandigheid is die kan leiden tot matiging of afzien van de terugvordering. In dat geval wordt er namelijk van uit gegaan dat de betrokkene de huur zelf kan dragen. Ook in dat geval geldt echter dat rekening gehouden moet worden met bijzondere omstandigheden, die ertoe zouden kunnen leiden dat dat de terugvordering zelf onevenredige gevolgen heeft. Daarvan is niet gebleken. Niet in geschil is namelijk dat [appellant] de terugvordering kan voldoen uit vrij besteedbaar spaargeld, zodat hij daarvoor zijn inkomen niet hoeft aan te spreken.
De Afdeling volgt het betoog van [appellant] dat hij door de terugvordering onder het bestaansminimum zakt niet. Hoewel de Afdeling begrijpt dat het niet de bedoeling van [appellant] was om zijn spaargeld op deze manier in te zetten, is het een gegeven dat hij voldoende vermogen heeft om de terugvordering te betalen. Na het voldoen van de terugvordering zou hij ook nog spaargeld overhouden. Ter zitting heeft de Dienst Toeslagen toegezegd dat hij [appellant], als hij dit wil, opnieuw een termijn van 24 maanden zal bieden om het bedrag terug te betalen.
Ook is niet gebleken dat de problemen van [appellant] op het gebied van concentratie en prikkelverwerking leiden tot onevenredige gevolgen van de terugvordering. [appellant] heeft tijdens de zitting toegelicht dat hij graag had gewild dat hij door de Dienst Toeslagen zou zijn gewezen op de relevante ontwikkelingen in de regelgeving en de ontkoppeling van de vermogensdrempel met het heffingsvrije vermogen voor de inkomstenbelasting. Hij heeft echter ook gezegd dat toen hij eenmaal zelf op zoek ging naar de relevante informatie, hij die gemakkelijk kon vinden en begrijpen. Dat hij niet op tijd bedacht is geweest op die ontkoppeling is niet voldoende voor het oordeel dat de Dienst Toeslagen daarom niet mocht terugvorderen.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel, geldt dat de uitspraken die [appellant] aangehaald heeft gaan over gevallen waarin gelet op de in die zaken spelende omstandigheden sprake was van onevenredige gevolgen van de terugvordering. Dat er voorbeelden zijn in de rechtspraak waarin zo is geoordeeld, betekent niet dat daarom ook in het geval van [appellant] hetzelfde geldt. De omstandigheden in de genoemde zaken zijn heel anders dan in het geval van [appellant]. Zoals hiervoor besproken, is van onevenredige gevolgen in dit geval geen sprake. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Dienst Toeslagen het bedrag mocht terugvorderen.
De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
284-1128