202402801/1/V1.
Datum uitspraak: 4 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 april 2024 in zaak nr. NL23.38012 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 26 april 2024 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 augustus 2024 heeft de minister de aanvraag van de vreemdeling ingewilligd.
De vreemdeling heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Toen de rechtbank uitspraak deed op het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit, had de minister nog geen besluit genomen op zijn aanvraag van 27 november 2022. Dat heeft de minister bij het besluit van 27 augustus 2024 alsnog gedaan. Wat de vreemdeling aanvoert, schept geen belang voor het beoordelen van het hoger beroep.
2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Bij uitspraak van 24 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1663, heeft de Afdeling het besluit tot het instellen van een besluitmoratorium voor de Palestijnse gebieden, vernietigd. Als gevolg daarvan moest de minister binnen de daarvoor geldende termijn een besluit nemen op de aanvraag van de vreemdeling. Bij uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4125, heeft de Afdeling prejudiciële vragen gesteld over de verlenging van de beslistermijn met WBV 2022/22. Het Hof van Justitie heeft die prejudiciële vragen nog niet beantwoord. De Afdeling is, gelet op wat zij in de uitspraak van 8 november 2023, onder 22 tot en met 25, heeft overwogen, van oordeel dat er rekening mee moet worden gehouden dat de minister met WBV 2022/22 de beslistermijn rechtmatig met negen maanden heeft verlengd. De minister heeft na meer dan vijftien maanden na indiening van de aanvraag een besluit genomen. Dit betekent dat de minister, ongeacht de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn, ook de beslistermijn van vijftien maanden heeft overschreden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen. 3. De minister moet de in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden (een punt voor het hogerberoepschrift). Het hoger beroep gaat uitsluitend over het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag. De Afdeling past daarom wegingsfactor 0,5 toe.
Besluit 27 augustus 2024
4. De minister is in het besluit van 27 augustus 2024 geheel aan de aanvraag van de vreemdeling tegemoetgekomen. De vreemdeling heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen beroepsgronden ingediend tegen dat besluit. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege ontstaan, als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, waarop de Afdeling nog moet beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2024
941-1118