ECLI:NL:RVS:2024:4419

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
202406084/1/V2 en 202406084/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot medische zorg in Duitsland

Op 31 oktober 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin een vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, hoger beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 23 september 2024 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, nadat de minister van Asiel en Migratie op 22 augustus 2024 had besloten haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De vreemdeling betoogde in hoger beroep dat zij meerdere lichamelijke en psychische klachten heeft en dat een overdracht aan Duitsland onredelijk hard zou zijn. De minister stelde echter dat Duitsland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en dat de vreemdeling daar net zo goed behandeld kan worden. De vreemdeling kon niet aannemelijk maken dat de benodigde zorg in Duitsland niet beschikbaar of toegankelijk zou zijn.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de beschikbaarheid van medische zorg in het land van overdracht en de mogelijkheid van samenwerking tussen de Nederlandse en Duitse autoriteiten op dit gebied. De beslissing werd genomen door mr. J.H. van Breda, met mr. T. Toonen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

202406084/1/V2 en 202406084/2/V2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 september 2024 in zaak nr. NL24.33127 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2024 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 23 september 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       Onder verwijzing naar haar in hoger beroep overgelegde patiëntendossier betoogt de vreemdeling in de grief dat zij meerdere lichamelijke en psychische klachten heeft en dat overdracht aan Duitsland daardoor onredelijk hard is. De minister heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat Duitsland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en dat daarom verwacht mag worden dat de vreemdeling in Duitsland net zo goed behandeld kan worden als in Nederland. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voor haar benodigde zorg in Duitsland niet beschikbaar of toegankelijk is. De minister heeft ook opgemerkt dat, als de vreemdeling daar toestemming voor geeft, er uitwisseling van medische gegevens zal plaatsvinden tussen Nederland en Duitsland, waardoor de Duitse autoriteiten voor de overdracht over eventuele bijzondere medische behoeften van de vreemdeling kunnen worden geïnformeerd. Het betoog slaagt daarom niet.
1.1.    Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Van Breda
voorzieningenrechter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024
979