202405651/2/R4.
Datum uitspraak: 1 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd in Hoenzadriel, gemeente Maasdriel,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 29 augustus 2024 in zaak nr. 24/3835 en 24/3799 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2023, gewijzigd bij besluit van 13 november 2023, heeft het college [verzoekster] twee lasten onder dwangsom opgelegd. [verzoekster] moet het gebruik van het perceel kadastraal bekend onder gemeente Maasdriel, sectie P, nummer 741, in strijd met het geldende bestemmingsplan (laten) beëindigen en beëindigd (laten) houden. Dit betekent volgens de last in elk geval dat [verzoekster] de vrachtwagens en opleggers die ten behoeve zijn van haar transportbedrijf moet (laten) verwijderen van het perceel en deze verwijderd moet (laten) houden. Daarnaast moet [verzoekster] de verharding op het perceel terug (laten) brengen en (laten) houden naar een maximale oppervlakte van 1000 m2.
Bij besluit van 21 mei 2024 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 10 september 2024 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 24 oktober 2024, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. J.L. Vissers, advocaat in Kerkdriel, en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.H.C. Truijen MPA, zijn verschenen. Ook is op de zitting [partij], vergezeld door [persoon], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel en niet bindend in de bodemprocedure.
3. [verzoekster] exploiteert een champignonkwekerij op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Hoenzadriel. Zij exploiteert ook een transportbedrijf. Zij parkeert vrachtwagens van het transportbedrijf op de parkeerplaats van de champignonkwekerij op het perceel [locatie 2] (hierna: het perceel). Om dat parkeren mogelijk te maken, heeft [verzoekster] een verharding van meer dan 1000 m2 aangebracht.
[partij] woont op het nabijgelegen perceel [locatie 3]. Zij heeft een verzoek om handhaving ingediend tegen het parkeren van vrachtwagens van het transportbedrijf.
Volgens het college is het gebruik van het perceel ten behoeve van het transportbedrijf en het zonder omgevingsvergunning hebben van een verharding groter dan 1000 m2 in strijd met het inpassingsplan "Herziening inpassingsplan en reparatie inpassingsplan tuinbouw Bommelerwaard". Daarom heeft het college [verzoekster] gelast om die overtredingen te beëindigen.
4. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen. In wat [verzoekster] heeft aangevoerd, is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure niet in stand zal blijven of dat het college de lasten onder dwangsom uiteindelijk niet had mogen opleggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank terecht en met een deugdelijke motivering heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van het transportbedrijf en het zonder omgevingsvergunning hebben van een verharding groter dan 1000 m2 in strijd is met het inpassingsplan. Ook heeft de rechtbank terecht en met een deugdelijke motivering geoordeeld dat handhavend optreden niet onevenredig is, en dat er geen strijd is met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
Wat [verzoekster] op de zitting heeft aangevoerd over legalisatie, geeft ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in 8.2 van de uitspraak van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3137, moet voor het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, worden gekeken naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de besluitvorming. Voor concreet zicht op legalisatie van met een bestemmingsplan of, zoals hier, een inpassingsplan strijdig gebruik moet ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van de vergunning vereiste procedure. Het college moet dus concrete stappen hebben gezet voor de legalisatie van het strijdige gebruik, bijvoorbeeld door de terinzagelegging van een ontwerpvergunning. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 21 mei 2024 had het college die stappen niet gezet. Er is daarom geen concreet zicht op legalisatie. Bovendien is op de zitting gebleken dat de inmiddels op 9 juli 2024 gedane aanvraag alleen betrekking heeft op het aanleggen van de verharding, en niet op het gebruik van het perceel ten behoeve van het transportbedrijf. 5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2024
457