202206571/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2022 in zaak nr. 22/1373 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politie.
Procesverloop
[appellant] heeft beroep ingesteld wegens het niet op tijd nemen van een besluit door de korpschef.
Bij uitspraak van 7 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] verzet gedaan.
Bij uitspraak van 3 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] gedane verzet ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2024, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft op 2 januari 2022 een verzoek om inzage van zijn verwerkte persoonsgegevens ingediend. Op 16 februari 2022 heeft [appellant] de korpschef in gebreke gesteld. Vervolgens heeft [appellant] op 9 maart 2022 een beroep wegens het niet op tijd nemen van een besluit ingediend bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juli 2022 geoordeeld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat hij het griffierecht niet heeft betaald. Volgens de rechtbank is het inkomen van [appellant] niet laag genoeg om vrijstelling te krijgen voor het betalen van het griffierecht. Ook is volgens de rechtbank geen sprake van schending van artikel 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] verzet gedaan.
1.1. De rechtbank heeft het verzet van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is de regeling over de vrijstelling griffierecht tot stand gekomen om recht te doen aan het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Dit belang ligt mede ten grondslag aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank volgt daarom het standpunt van [appellant] dat het heffen van griffierecht in strijd is met artikel 6 van het EVRM, niet.
2. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift opgenomen dat zijn hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 juli 2022. Echter, omdat uit de door [appellant] ingediende stukken blijkt dat hij tegen deze uitspraak al verzet heeft gedaan bij de rechtbank en de rechtbank bij uitspraak van 3 november 2022 zijn verzet ongegrond heeft verklaard, neemt de Afdeling aan dat het hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2022.
2.1. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de korpschef en de rechtbank hem discrimineren en dat hij in zijn recht op toegang tot de rechter wordt geschaad. Hij is van mening dat de rechtbank zijn zaak inhoudelijk had moeten behandelen.
3. Het wettelijk kader is opgenomen als bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
4. De Afdeling begrijpt de frustratie van [appellant]. Maar, zij is van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank in overeenstemming is met de regelgeving en de jurisprudentie. Dat de rechtbank in andere zaken van [appellant] geen griffierecht heeft geheven omdat toen werd geoordeeld dat hij voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het heffen van griffierecht, betekent niet dat de rechtbank in deze zaak niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen griffierecht mag heffen. De rechtbank heeft door in haar uitspraak van 3 november 2022 het verzet ongegrond te verklaren geen blijk gegeven van een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake zou zijn.
5. De Afdeling is gelet op het voorgaande onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep van [appellant] kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
314-990
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.
Artikel 8:55
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.
7. De uitspraak strekt tot:
[…]
b. ongegrondverklaring van het verzet, of
[…]
8:104
[…]
2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
c. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
[…]