202400500/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2023 in zaak nr. 21/3058 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV).
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het UWV het verzoek van [appellant] om inzage in zijn persoonsgegevens afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2021 heeft het UWV het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord. Het UWV heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De Afdeling heeft na afloop van de gestelde termijn het onderzoek met toepassing van 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De tekst van de relevante bepalingen uit de Regeling inzage- en correctierecht UWV 2018 (hierna: de Regeling) is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft een geschil met de gemeente Heerlen over de zogenoemde Langdurigheidstoeslag over de jaren 2008 en 2009. In verband met dit geschil heeft hij het UWV bij brief van 23 oktober 2020 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om inzage in de gegevens die het UWV heeft over zijn werkloosheidsuitkering in de periode 1 januari 2005 tot 23 februari 2006. Het UWV heeft het Wob-verzoek bij brief van 2 november 2020 afgewezen en intern doorgezonden als inzageverzoek als bedoeld in de Regeling.
Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het UWV het inzageverzoek afgewezen op de grond dat de gevraagde gegevens niet meer bij het UWV berusten. Volgens het UWV zijn de gegevens vernietigd op grond van de Archiefwet 1995, omdat de bewaartermijn was verstreken. Het UWV heeft het daartegen gemaakte bezwaar van [appellant] bij besluit van 10 november 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het UWV de hoorplicht niet geschonden. Het UWV heeft mogen concluderen dat [appellant] niet wenste te worden gehoord over het door hem gemaakte bezwaar, omdat hij zijn telefoonnummer niet heeft gegeven nadat het UWV hem daar meermaals om had gevraagd. Ook heeft het UWV volgens de rechtbank de doorzendplicht niet geschonden. Het UWV heeft [appellant] namelijk op de hoogte gesteld van de doorzending van zijn bezwaar van het kantoor van het UWV in Venlo naar het kantoor in Heerlen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat moet worden aangenomen dat het besluit van 9 augustus 2021 inhoudelijk juist is. Het oordeel dat het UWV genoegzaam heeft gemotiveerd dat de gevraagde documenten niet meer bij het UWV berusten, is namelijk in rechte vast komen te staan bij de eerdere uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:154 over het Wob-verzoek van [appellant]. Volgens de rechtbank heeft het UWV het inzageverzoek terecht afgewezen. Het komt de rechtbank niet onjuist voor dat gegevens over de werkloosheidsuitkering van [appellant] in de periode 2005-2006 niet berusten bij het UWV omdat deze na afloop van de bewaartermijn van vijf jaren zijn vernietigd. Dat het UWV op de zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat de registratie van de werkloosheidsuitkering nog in het systeem staat, betekent volgens de rechtbank niet dat het UWV nog over de achterliggende gegevens beschikt waarin [appellant] juist om inzage heeft verzocht.
Hoger beroep
4. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens [appellant] is het niet geloofwaardig dat de gevraagde gegevens niet meer aanwezig zijn bij het UWV, omdat met de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 al is vast komen te staan dat het UWV in ieder geval beschikt over de registraties van zijn werkloosheidsuitkering.
Ook heeft het UWV-kantoor in Venlo volgens [appellant] ten onrechte zijn bezwaarschrift doorgestuurd naar het kantoor in Heerlen.
Volgens [appellant] heeft zowel het UWV als de rechtbank een eigen belang bij de uitkomst van de zaak, waardoor zij bevooroordeeld zijn.
5. Zoals [appellant] terecht aanvoert, is met de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 vast komen te staan dat het UWV in ieder geval beschikt over de kale registraties van de Werkloosheidsuitkeringen van [appellant]. Deze registraties zijn persoonsgegevens van [appellant].
Met de vaststelling dat de gegevens zijn verwijderd en alleen de kale registraties zijn overgebleven, bevat de afwijzing van het UWV dezelfde grondslag als de afwijzing van het Wob-verzoek. Het oordeel van de rechtbank dat het haar niet ongeloofwaardig voorkomt dat die kale registraties geen documenten bevatten die onder het verzoek vallen, kan geen stand houden. De rechtbank is er hiermee namelijk aan voorbijgegaan dat dit geding gaat over een inzageverzoek op grond van de Regeling. Daarvoor gelden andere regels dan voor een Wob-verzoek.
Ingevolge artikel 7, achtste lid, van de Regeling, vermeldt de beslissing tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om inzage op welke gronden van het zesde lid een beperking van de inzage heeft plaatsgevonden. Aangezien de afwijzing van het verzoek niet is gebaseerd op weigeringsgronden die staan vermeld in artikel 7, zesde lid, van de Regeling, is het besluit van 9 augustus 2021 alleen al daarom niet deugdelijk gemotiveerd. Daarbij heeft het UWV bij de weigering geen overzicht gegeven van de bij hem aanwezige persoonsgegevens van [appellant]. Het UWV heeft deze gebreken niet gerepareerd met het besluit van 10 november 2021. De rechtbank is hieraan voorbijgegaan.
Het betoog slaagt.
6. Wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.1 tot en met 5.3 van haar uitspraak opgenomen overwegingen. Daaraan voegt de Afdeling toe dat [appellant] zijn stelling dat de rechtbank een eigen belang zou hebben bij de uitkomst van de zaak, niet nader heeft gemotiveerd.
Slotsom
7. Uit overweging 5 volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 november 2021 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, en het UWV opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Gelet op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het UWV hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2023 in zaak nr. 21/3058;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 10 november 2021 van de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen met kenmerk A16687048-01 FH;
V. draagt de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. gelast dat de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 460,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
BIJLAGE
Regeling inzage- en correctierecht UWV 2018
Artikel 2
1. De betrokkene heeft het recht vrijelijk en met redelijke tussenpozen een schriftelijk verzoek om inzage in en correctie van zijn persoonsgegevens in te dienen.
[…]
Artikel 7
1. UWV deelt verzoeker schriftelijk onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van een verzoek, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 2, mee of UWV persoonsgegevens over de betrokkene verwerkt en of dan wel in hoeverre het verzoek om inzage wordt ingewilligd.
[…]
6. Een verzoek om inzage wordt geheel of gedeeltelijk geweigerd voor zover dit noodzakelijk en evenredig is in het belang is van:
a. de nationale veiligheid;
b. landsverdediging;
c. de openbare veiligheid;
d. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;
e. andere belangrijke doelstellingen van algemeen belang van de Europese Unie of van Nederland, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Europese Unie of van Nederland, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden, volksgezondheid en sociale zekerheid;
f. de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures;
g. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;
h. een taak op het gebied van toezicht, inspectie of regelgeving die verband houdt, al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de gevallen, bedoeld in de onderdelen a, b, c, d, e en g;
i. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen; of
j. de inning van civielrechtelijke vorderingen.
[…]
8. De beslissing tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om inzage vermeldt op welke gronden van het zesde lid een beperking van de inzage heeft plaatsgevonden.